| |
XVI
Mei.
De Hollander-die-van-Brussel-houdt, uit natuurlijken aandrang voor een paar dagen naar Brussel is overgekomen, en, van toen hij het station is buitengetreden, bemerkt dat dit feitelijk eene studiereis wordt, eene reis van vergelijkende studie tusschen voorheen en thans, - deze Hollander heeft met kleine slokjes de koffie geslurpt, die zijn middagmaal besluit. Haast heeft hij niet, haast wil hij niet hebben: hij kent de Brusselsche
| |
| |
gewoonten, en dat vóór vier uur geen mondain vermaak te smaken valt, en zelfs niet de afleiding van veel beweging-op-straat. Hij heeft dan ook zijn lunch wat gerekt; is zelfs tot eene verbodene bénédictine overgegaan toen de aanwezige officieren, die hem, vreemdeling, toch wel een zeker ontzag inboezemen, tot hunne bezigheden waren teruggekeerd. Hij zit diep in de vieux-rose-fluweelen bank, rookt eene meêgebrachte sigaar, en wacht. Tot hij geheel alleen zit met den geeuwenden kellner. En merkt dat het half-vier geworden is.
Hij merkt het met voldoening, - en vrees. Die vrees duurt niet lang: gelukkig. Want, nadat hij zich zijn overjas heeft laten opgeven, en buiten getreden is in het vlakke zonlicht, dat hem na de kamerkoelte een oogenblik tusschen drukker menigte, dan hij had verwacht, heeft geïsoleerd; wanneer hij daarna den straathoek heeft omgeslagen, tusschen ‘New England’ en het Postgebouw de straat is opgeklommen die hem leiden zou, uit ouder gewoonte, vóor den gevel van het ‘Palais de Glace’: dan ondervindt hij dat zijne vrees ongegrond was, en het ‘Palais de Glace’ wèl degelijk toegankelijk. - Wel flappert boven éen der ingangen een doek met de woorden: ‘OEuvre de l'Alimentation’, wat er op wijst, dat ook daar soep wordt uitgereikt. Maar de dames en juffers, en de heeren met hooge zij, die eene andere deur lachend en kakelend binnengaan, zullen zeker wel geene soep gaan bedelen... Hij betaalt zijne entrée; hij gaat binnen; hij ziet het ‘Palais de Glace’ in nogal bonte Fancy-fair-zaal herschapen.
En dat is nu wel juist niet wat hij verwachtte. Wat hij verwachtte?: de koel-mat-witte, de gedempt-klaar- | |
| |
frissche ijs-piste, waar, onder de licht-zevende vela, de Brusselsche ‘monde’, met een beetje van de beste ‘demi-monde’ erbij, op maat van verleidelijke muziek, two-stept en walst; waar zeer schoone jongens hockey-op-het-ijs spelen; waar, in de loges rondom de ijsbaan en op de bovengaanderij, onder toezicht en bij elegante omgeving van menschen, waaronder velen elkander kennen, wat aangename intimiteit geeft, thee wordt gedronken met cakes, of een Engelsch biertje, of een Amerikaansch mixtuurtje. Hier kan zelfs een vreemdeling zich vertrouwd gevoelen. Het is er voornaam zonder stijfheid; al de bezoekers zijn er van aanneemlijk allooi, al gaat het er ongegeneerd toe; het is er ‘bon enfant’ zonder gemeenheid.
De Hollander, eerst wel wat ontstemd door het bazarachtige dat de zaal heeft aangenomen, herinnert zich daarna, dat ook op andere jaren einde-April ijssport ophoudt, en dat wij midden in de Meimaand zijn. Het verzoent hem met de weldadigheidstentoonstelling, die hij thans doorwandelt, waar hem weinig aantrekt, zonder dat het hem nochtans verveelt: waar een paar schilderijtjes hem boeiën; waar hij, per slot, het wat wufte, maar zoo heel vriendelijke, liefelijk-losse terugvindt van het Brussel der gegoede bourgeoisie. Hij meent, van verleden jaar sommige lieve meisjesgezichtjes te herkennen. De kellner die hem zijn thee brengt, is dezelfde van het verleden lentebezoek. En hij vindt dat de muziek, die men speelt, wàt beter is dan vroeger. Hoor maar eens die solo-violist. Dat is werkelijk prachtig. En zoowaar klassieke muziek... Hij kijkt op zijn programma: het is een professor van het conservatoire, die speelt. - En
| |
| |
de Hollander denkt: er is in het mondaine Brussel maar weinig verandering gekomen. Wat feitelijk de derde begoocheling uitmaakt van dezen zijn Brusselschen dag; want - ik kan het u met volle overtuiging bevestigen: vele van de juffrouwen en dames, die voor dit bestendige liefdadigheidsfeest ijveren, beschouwen het veelal als eene weinig-dankbare corvée, en slechts de philantropie heeft ze belet, ‘le manche après la cognée’ te gooien...
- Het is zoowaar vijf uur geworden. De vreemdeling wil het boulevard wat op en af wandelen. Ook hier niets abnormaals, vindt hij. Een kopje koffie in een koffiehuis: thans schijnt men zich daar wél wat meer voor den oorlog op te winden. En het klinkt minder optimistisch dan hij had verwacht. Het is zelfs minder optimistisch dan hij, die - laat ons zeggen - uit den Haag komt, het van de Belgen had kunnen denken. Men heeft het ontslag van het Italiaansche ministerie juist vernomen; en nu zitten daar lieden die drommels-goed-en-zuiver redeneeren voor Belgen; die wát goed op de hoogte zijn; en, geven zij dan ook den moed niet op - wat natuurlijk niet te verwachten is -, de toestanden zeer nuchter inzien en met koelbloedigheid analyseeren. Deze bewoners van een overmeesterd land zien de zaken klaarder in dan sommige neutralen, - misschien wel omdat zij overwonnenen zijn. Zij betuigen eene helderheid van geest, die den Hollander eerst wat verwondert, daarna tot waardeering dwingt. Deze Belgen zijn wel degelijk mànnen. Men moge hun halsstarrig geloof een waan noemen: dat zij tegen ondubbelzinnige discussie kunnen, en ertegen opgewassen zijn, kan men zoo maar niet loochenen...
‘Nu zal ik maar weer gaan eten’, denkt onze vriend.
| |
| |
En hij neemt dit besluit met een begin van weerzin. Niet zoozeer omdat hij nog geen honger heeft: heeft hij al zoo heel, heel veel maal honger gehad in zijn leven? Bij rijkelui zijn het trouwens doorgaans de spijzen-zelf, die eetlust wekken. Wat hem dan ook onwillekeurig tegenhoudt, het is niet dat hij geen trek gevoelt, noch de prachtige avond die zacht en teeder aan het dalen gaat; het zijn de voorbijgangers niet, die flaneerende heeren, de juffertjes die, juist als in gewonen tijd, uit te fladderen komen. Het is dat hij, in het weemoedvoerende uur, gaat ondervinden dat er zoowaar in de Brusselsche atmospheer toch wel iets nieuws gekomen is. - ‘Wat dan?’, vraagt hij zich af. En hij stelt vast dat die verandering, in schijn althans, door geen enkel teeken aangeduid of gewettigd wordt. Het wordt een buitengewoonschoone avond. Er is evenveel volk op straat als toen vrede heerschte. Men kan niet zeggen dat het de Duitschers zijn, die de ongezelligheid meebrengen: de Belgen schijnen ze niet te merken en de officieren doen ook heel beschaafd en heel los. Het is iets anders, iets...
‘Liefst maar gaan eten’, meent de Hollander, die niet graag melancholisch wordt. En hij doet het. Hij voedt zich langzaam en zorgvuldig. En intusschen kijkt hij door het raam, en ziet hoe het boulevard tegen zeven uur drukker volloopt dan ooit, maar hoe het nog vóor achten al weer leeg-loopt. - ‘Dat wordt straks beter’, meent hij, en steekt een havanna op. En hij voegt eraan toe: ‘Dat betere ga ik afwachten aan eene terrasse.’
Eene terrasse vindt hij echter niet. Overdag heeft hij het niet gemerkt; dan heeft hij maar geloopen, alsof hij werkelijk iets te doen had. Nu ziet hij het: er zijn
| |
| |
geen terrasses meer aan de cafés te Brussel; dat aantrekkelijke bestaat niet meer; het halve-uurtje behaaglijke verpoozing dat het tusschen diner en music-hall bood, is afgeschaft. - En nu gaat de Hollander het wat dieper gevoelen: Brussel zit in iets als in eene groote tang...
Dan maar weer in een café binnen. Buiten is het bijna nog klaar: nauwelijks half-negen, het uitgelezen uur der avond-vlinders. Deze nacht-vlinders ziet hij voorbijtrekken, maar zonder blijde levendigheid: de lucht is blijkbaar te zwaar voor ze geworden. - Het café loopt weldra zoo goed als leeg. En vervelend dat het er is, bij die halve verlichting!... Hij informeert naar ‘vermakelijkheden’: hij haalt de schouders op bij vermelding van kinema's; men spreekt hem van drie revue's: hij, de vreemdeling, walgt er voor. Want werkelijk: de veranderde avond-atmospheer van Brussel heeft hem te pakken, bijna als een malaria.
Hij drentelt nog wat door de straten. Hij draalt vóor de deur van een klein café'tje, waar het vroeger wel gezellig was. Hij gaat er binnen, wordt er met giftige vijandelijkheid bekeken door de zes gewone-bezoekers, die zwijgen bij zijne intrede, en verder niet meer dan fluisterend praten. Hij durft niet onmiddellijk weg te gaan. De cognac, dien hij had besteld, wordt hem geweigerd. Hij blijft twintig minuten zitten vóor een kop uiterst-bleeke koffie. Als hij weer op straat komt, valt het hem op hoe donker het is. Hij merkt dat niet de helft der lantarens branden. Het is zoo leeg op straat alsof middernacht voorbij was.
En nu gaat hij het beroerd vinden. Waar is het prettige avond-Brussel van vroeger? ... Er komt iets als angst
| |
| |
over hem, en een mistroost waar hij niet tegen gepantserd is. - Dan maar naar het hotel, denkt hij. Het is nu tien uur. Hij gaat nog wat zitten in de conversatie-zaal, waar niet meer dan een nachtpitje brandt onder de groenglazen kap. Men converseert er niet. Alleen zitten twee dikke heeren tegenover elkaar in diepe clubzetels te dutten. - De slaperige kellner brengt hem 't verlangde grogje. Hij voelt zich zwaar en suf in zijn hoofd. Zijn armen en beenen lijken wel stram.
Half-elf. En hij ligt al te huiveren in zijn bed, dat klam is.
- Nu weet hij bepaald, dat er in Brussel iets is veranderd...
|
|