16 December.
Ik zit achter mijn kachel te dubben over den dood van Prof. van Gehuchten. Buiten huilt de wind. Ik denk aan dien grooten schoonen man met den fluweelen blik en den innigen handdruk. Niemand liet als hij de impressie achter van eerlijkheid en eenvoud, grondslagen van een harmonisch leven, naar geest en lichaam gezond. En wie éen enkel maal met hem een lang gesprek mocht hebben, wist schroomvol dat hij voor een geniaal man stond, met wonder-klare en -diepen, en toch kinderlijk-reinen blik, niet alleen op zijn vak, maar ook op elk levens-verschijnsel; iemand met Goethiaanschen aanleg, die ook buiten de eigen studie intuïtieve kennis en wijsheid bezat in kunst en wetenschap; eene zeldzame intelligentie die, aldoor besproeid door een milde ziel, nimmer verdorren kon, eeuwig jong zou blijven, en die ten minste evenveel liefde als eerbied afdwong.
Ik zit te dubben: nog een van de beminden, die ik niet terug zou zien...
Als ineens, onder mijn venster, drie kinderstemmen, schril en rinsch, met onaangenaam keelgeluid aan het zingen gaan. Het stemt eerst wrevelig: ik word niet gaarne in mijmeringen gestoord. Maar wekt, zoo om de zeer eenvoudige kortademige melodie - eene litanievormige sequens -, als om de woorden - een kerstlied - mijne aandacht. En mijn hart gaat blijde open, waar ik onderscheid:
‘o Ster, o ster, waar zullen wij gaan?
Wij zullen tezamen naar Bethlehem gaan,
Van Bethlehem naar de schoone stad