van hem hadden geen bepaald-nieuwen, vooral niet persoonlijken klank; terwijl de platen heel sterk onder Engelsch-praeraphaëlitischen invloed stonden. Iedereen in dien tijd dweepte hier met Walter Crane (ik spreek natuurlijk van de toenmalige jongeren): vooral aan Edmond van Offel was dat goed te merken.
Het bleek dan ook weldra dat deze meer door ijver, geestdrift en werklust uitblonk, dan door diepere eigengeaardheid. Edmond van Offel was ongetwijfeld een jongen met veel talent. Het kwam te beter uit, waar de Van Nu en Straksers, zijne vrienden, vooral genie bezaten, - genie opgevat in den etymologischen zin.
Maar toen, in 1904, (nadat zij hem met warme waardeering eene benijdenswaardige plaats hadden toegekend in de tweede rij, onmiddellijk achter de eerste violen) zijne vrienden in ‘De Twintigste Eeuw’ van Lod. van Deyssel en Albert Verwey een stuk lazen, door hem onderteekend, en dat ‘Vastenavond’ heette, toen zett'en zij groote oogen open - de bescheiden Edmond van Offel was zich-zelf te buiten getreden; hij had een salto mortale aangedurfd, waarin hij gelukt was met eene zeldzame gratie en eene meesterlijke bravour; hij, die Van Deyssel veroverd had, hij steeg ineens in aller bewondering; het bleek dat Van Offel toch nog heel wat meer inhield dan men dacht.
Van Offel hield de belofte niet, dan voor een deel. Hij had korten tijd de bezetenheid gekend der waarlijk-begenadigden, der ‘grands inspirés’. Men sprak trouwens van den invloed dien Lodewijk van Deyssel op hem oefende, en die invloed was zeker niet te looche-