| |
| |
| |
Verleden
Een schaduw over de Kerstmisvreugde: een Vlaamsch blad meldt, met enkele woorden, het overlijden van den fabeldichter Leefson. Voor enkelen zal het, als voor mij, de weemoed zijn om een verleden, dat nauwelijks gisteren was, en plots is verscheiden. Die naam Leefson zal in Nederland wel een ijdele klank zijn, al was de drager ervan een geboren Hagenaar. Maar het is al heel lang geleden dat hij geboren werd; heel veel jaren heeft hij geleefd onder ons, te Brussel; en de bescheiden roem van dezen bescheiden man is de Belgische grenzen niet weer overschreden. Dat zijn faam door de handboeken over literatuurgeschiedenis niet verkondigd werd: hij zou de laatste zijn geweest om er zich over te verwonderen. De fabelen en kindergedichtjes die hij heeft gemaakt, die uitmunten door beschaafdheid in den vorm, door keurigheid der taal, door beminnelijkheid van inhoud, waren hem niet anders dan een liefhebberij, al sprak er zoo waar een ziel uit; zij stonden buiten schoolmeestersbezorgdheid; zij waren de natuurlijke uiting van een fijne, zij het niet ruime verbeelding, - de verbeelding die bij Leefson wel heel duidelijk de geestelijke verschijning van een persoonlijkheid was. Zooals wij soms Leefson zitten zagen, na een Vlaamsche vergadering,
| |
| |
schraal maar verzorgd in zijn kleeding, achter een Belgisch biertje dat hij aanlengen liet met spuitwater, het elegante mannetje, dat weinigen opmerkten, dat liever glimlachte dan dat het praatte, waar geen uitstraling van uitging maar waar men, om zijne hoofschheid, gaarne naast ging zitten: zoo ook zijne nederige verzen, die nooit anders bedoelden te zijn dan een zinrijk vermaak. Deze kleine grijsaard, die nog vol verjaarde bewonderingen stak, moet een soort heilige schrik hebben gehad voor bombast en zelfs voor sentimentaliteit. Zijn Hollandsch taalgevoel, ten dienste van een onbetwistbare gemoeds-aristocratie, maakte zijn werk aantrekkelijk. Zelf heeft hij nooit groote admiratie gewekt. Maar hij gaat heen, en ziet: wij hebben de gewaarwording alsof daar ineens, in de werkkamer waar wij zitten te schrijven, de klok zou zijn stilgevallen...
Doch ik herhaal het: het is niet om zijne dichterlijke liefhebberij, dat ik hier Leefson wil huldigen, hoe sympathiek ook weze eene werkzaamheid, die op zeldzame wijze buiten rhetoriek staat en getuigt van een smaak, welken men zelden aantreft bij Leefson's Brusselsche tijd- en bentgenooten. Zijn dood, het is de laatste draad, dien men doorsnijdt tusschen thans en een verleden, dat nog geen tien jaar oud is. Wij betreuren dat verleden niet; wij kunnen eraan terug denken met een nog steeds levend genoegen. Maar ook zij, die in hoofdzaak voor het geheim van morgen leven, die met al hun spankracht op het ontraadselen van dat geheim hunne zinnen en hun hartstocht hebben gezet, zij kijken wel eens om naar wat gisteren was; zij zien het als een licht in de nevelen, dat minder fel maar breeder van
| |
| |
halo's verschijnt; en zij zijn dankbaar, eenigszins melancholisch-dankbaar, dat het zóó heeft mogen zijn, dat zij het aldus hebben mogen beleven, en... dat zij er thans niet armer om worden.
Leefson woonde in een wijk, die veel van zijne vroegere aantrekkingskracht heeft verloren: de ‘Montagne de la Cour’ van vóór de definitieve afbraak; wijk, die thans een knoop van duisternis wordt, zoodra de nacht is ingevallen, een vijftien jaar geleden echter een centrum was van licht, ook symbolisch gesproken. In de onmiddellijke nabijheid van de Koninklijke Plaats waar literatoren plachten te vergaderen in de ‘Taverne de la Régence’ en in de ‘Taverne du Globe’, vond men er nog eene andere gelegenheid waar zij niet zelden samenkwamen vooral in de latere uren: de ‘Taverne Wellington’ met haar gevaarlijk-hooge stoep en haar gekanteelden trapgevel, alwaar een authentiek-Engelsche lord, monocle in het oog, flegmatisch-afgetrokken glazen stond te spoelen, waarbij, aan zijn geheven pink, een groote briljant bliksemende kringen teekende.
Vlak over de ‘Wellington’ blonken toentertijd de twee vitrines van een hoogst gedistingeerden kapperswinkel. Boven de flitsende facetten van de fleschjes reukwater in hare kleurige doosjes, boven de wassen poppen, die geheimzinnig te glimlachen stonden onder de kunstrijke ondulaties hunner hoogblonde pruik, las men in gouden kronkelletters: ‘Fournisseur de Son Altesse Royale Madame la Comtesse de Flandre’. Inderdaad, hier woonde de kapper van de gravin van Vlaanderen. Die kapper was de dichter Leefson.
Iederen ochtend dwarschte dichter Leefson behoedzaam
| |
| |
en als met heiligen schroom de ‘Place Royale’ om in het paleis der ‘rue de la Régence’ het haartooisel in orde te brengen van de vorstelijke kunstenares, die, moeder van een aanstaanden koning, het beste van haar tijd doorbracht met het wasschen van akwarellen en het bijten van etsen. De patiënte was den kapper waardig. Welke waren hun gesprekken? Niemand heeft het ooit vernomen: ik zei u dat Leefson een zeer bescheiden man was. Misschien spraken zij heelemaal niet. Toch stel ik mij gaarne het ingetogen waardigheidsgevoel voor van den dichter, die iederen dag inzetten mocht met het uitoefenen van deze hooge bediening. Kende en las Leefson ooit Stéphane Mallarmé? Er is van dezen laatste het wonderbare vers:
‘Belle dont les coiffeurs divins sont les orfèvres’.
Ik kan mij Leefson niet voorstellen in de veilige vertrekken van het vorstelijk paleis zonder aan het vers van Mallarmé te denken, zonder Leefson te zien als een dusdanig alchemistisch goddelijk juwelier. Niet steeds in de geheimen van deze ochtendlijke bezigheid was echter de representatie gehuld, waarin men Leefson zag. En ik spreek hier niet van de literaire lezingen die hij geregeld volgde, noch van de voormalige vergaderingen des beruchten kunstgenootschaps ‘De Distel’, tot vóór een jaar of tien het brandpunt van het literair-Vlaamsche leven te Brussel, waaruit zelfs, zij het uit reactie, het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ zou ontstaan; vereeniging van politierechercheurs en kruideniers, onderwijzers en assuradeurs, stadhuisklerken en hier en daar een
| |
| |
opstandigen kwajongen, allen door mekaar ‘rederijkerskannekijkers’ zooals Jan van Hout hunne zestiendeeuwsche gelijken noemde; aan dewelken men echter niet ontzeggen kon eene vurige liefde voor hunne moedertaal en een onderlinge bedilzucht die, bij enkelen, het zuivere inzicht mocht worden. Onder hen en onder de tabakswolk was Leefson de vriendelijke en nederige, die stipt zijn leesbeurt vervulde met ‘dichtwerk van eigen maaksel’ zooals dat heette, zich huiverend blootstelde aan vinnige kritiek op het gebruiken van een genitief of het vervangen van een jambus door een spondaeus, doch verder de glimlachende eenzame was die, nu en dan, nipte aan zijn biertje-met-spuitwater, bij de noodige bezorgdheid om zijn elegant-gesneden jas van hofkapper.
Maar ik zei het u: het leven, het literaire leven van Leefson had nog een ander tooneel dan de kroegzaal waar ‘de Distel’-leden bijeenkwamen, en de acteurs die dat ander tooneel betraden waren van zwaarder gehalte dan een Leonard Buyst, een Edmond de Geest of een Emiel Tsjoen, steunpilaren van onze nationale letterkunde. Dat ander tooneel - het salon achter den kapperswinkel aan - betrad geregeld niemand minder dan wijlen de groote Léon Bloy.
Bij Leefson geïntroduceerd, naar ik vermoed door Henry de Groux, kwam Bloy in dien tijd vrij dikwijls naar Brussel, met geene andere bedoeling dan Leefson aan te klampen. De geweldige Bloy, de brandende katholiek dien God de blinde oogen had geopend met modder en speeksel, had in den Israëliet Leefson, het tengere en gevoelige mannetje, een soort redplank gezien en gevonden. Misschien zag hij er een symbool in, zich
| |
| |
telkens met een soort verwoedheid te laten helpen door dat aantrekkelijk-goedaardige Joodje. Zoodra Bloy bevond, dat hij nog slechts de zeventien frank vijftig in zijn bezit had, die, in illo tempore, juist volstonden om een derde klas-kaartje te koopen naar Brussel, nam hij den trein en kwam hij naar het herbergzame en hulpvaardige huis van de ‘Montagne de la Cour’, waar de wassen Gioconda's glimlachten onder haar zorgvuldigopgemaakte kapsel. Bloy vroeg, niet zonder verbijsterenden wanhoop, om de noodzakelijke fondsen: ik geloof niet dat ze hem ooit door den menschlievenden Leefson werden geweigerd. Waarna zij, de stoere ‘mendiant ingrat’ en het schrale Samaritaantje, eenige koffiehuizen bezochten, daar zij vrienden vonden. Bloy oreerde er met de halsstarrigheid van een profeet, naast Leefson die kleintjes naast hem zat, als een zeer nederig impressario die zich verkneukelt in de grootschheid van zijne ‘vedette’. En het is aldus, het is dank aan Leefson, dat de jonge Teirlinck Léon Bloy leerde kennen, dat hij zich in hem kon verdiepen en hem maken tot den breedsprakerigen Lazare uit het ‘Ivoren Aapje’.
Niet zelden bevond zich in hun gezelschap de schilder Henry de Groux. Het was de tijd dat deze in een openbaren brief aan zijn ondankbaar vaderland den rug had toegekeerd, niet zonder bitteren smaad. ‘Ingrate patrie, tu n'auras pas mes os!’ Het belette hem niet, nu en dan weer eens in Brussel over te komen, in gezelschap dan van zijn vriend Léon Bloy die hem later zal vermaledijden, hij kwam misschien wel met dezelfde bedoelingen, waar Leefson het gewillige slachtoffer van was. In dien tijd mocht Henry de Groux zich niet verheugen (heeft hij
| |
| |
er zich ooit in verheugd) in het gezette embonpoint dat hem later zou doen gelijken op een onmachtigverbitterd provincie-cabotin. Tusschen de lange vette klissen van zijn hongerig-romantisch, verwilderd haviksgelaat; onder den plat-geranden, averechtsch-geborstelden hooge-zij, sprak hij, gal-geel, zijn haat uit, tusschen de formules in van eene als episcopale beleefdheid. Zijne smalle handen slingerden vingeren door de lucht wier vlugheid het onmogelijk maakte, ze te tellen. Dikwijls kwam het tusschen hem en Bloy tot gesprekken die, vinnig, voor alle andere onbegrijpelijk waren. Men voelde zich heel schamel tegenover deze twee armoedige machtigen. Men voelde zich vooral verschrikkelijk ‘bourgeois’ bij deze twee opperste, deze volstrekte artiesten, die alles hadden opgegeven voor hunne kunst, en die het dan ook heel natuurlijk vonden een Leefson te bezitten. Leefson was, het spreekt van-zelf, hunne dupe niet. Men wist heel goed welke rol hij speelde in hun beider tragedie. Die rol speelde hij met sluw-oogende welwillendheid. Hij wist, zooals altijd, te glimlachen. Waren wij, bij Bloy en de Groux, nederige burgerluidjes, hij was, in zijne rustige schamelheid een aristocraat. Dankbaar trouwens, ik ben ervan overtuigd, dat hij aldus zijne liefde voor de kunst kon betoonen.
De leverancier van Hare Koninklijke Hoogheid de Gravin van Vlaanderen deed zich voor onder eene nog andere gedaante: hij was de schoonvader van het dikste Kamerlid waar België vóór den oorlog op wijzen kon. Dat Kamerlid was trouwens een sociaal-democraat. Onder de bezetting van dit land heeft men hem in Holland kunnen ontmoeten. Zijn naam is dokter
| |
| |
Modeste Terwagne, bijgenaamd, vanwege zijne corpulentie, ‘le Bison des Ardennes’, waar hij geboren werd, al was hij volksvertegenwoordiger van Antwerpen. Het moet geschreven staan in het boek des Noodlots, dat Leefson alleen onder de geweldigen zijn intiemste vrienden zou ontmoeten: Terwagne, die geweldig-geestig, en naar men zegt geweldig-teeder weet te zijn zou door het geweld van sommige Belgische overtuiging zijn Kamerzetel verliezen. Van socialist werd hij nationalist. Tegenstander van Kamiel Huysmans - een nieuwe strijd tusschen Magere en Dikke - zou hij voor dezen het onderspit delven. De Kamer verloor er één harer meest-imponeerende leden bij. Ik weet niet of Leefson er zal hebben om getreurd, tenzij misschien uit de hem eigene meewarigheid. Want deze vriend van Bloy en de Groux, deze schoonvader van Modeste Terwagne hield nu eenmaal niet van geweld. Omgang met geweldigen: het was hem iets als eene sociale functie, die hij plichtbewust uitoefende. En glimlachend.
Thans is hij van alle geweld verlost. Hij rust na een lang en milddadig leven. Zijne rol van bescheiden fabeldichter, van aristocratisch hofkapper, van onverzettelijk-goeden vriend is afgespeeld: hij verdwijnt in de schemering der coulisses, - zijne natuurlijke bescherming. Maar voor ons is hij toch wel een figuur geweest en een nobel. Neen, wij zullen hem nimmer verwarren met comparsen, die heel wat drukker plachten te doen, dan hij.
Het was hem gegeven geworden, een middelpunt te zijn. Theoretisch bestaat een middelpunt niet meer, dan elk ander punt. Maar het belet toch niet dat heel
| |
| |
een cirkel er omheendraait. Leefson verkoos niet, verkoos nooit, zich als middelpunt te doen gelden. Maar wat heeft niet al om hem heen gedraaid? En wat al herinneringen zijn voor ons aan hem niet verbonden, wij die nochtans buiten den kring stonden!
En zoo is deze, dien men niet dan in kleinen kring gedenken zal, voor ons het teeken van een stuk verleden. Een verleden dat hij, door zijne beschaafde innemendheid, door zijne evenwicht-herstellende vriendelijkheid, misschien voor bitterheid vrijwaarde.
N.R.C. 28 December 1922.
|
|