bereiken zal, lengerhand het essentiëele is gaan worden, het ongetwijfeld is geweest voor Gezelle, en de onsterfelijkheid uitmaakt van alle groote dichters, inzonderheid van Gezelle's Engelsche meesters: het is het vergroeien van gevoel en vorm onder de dichterlijke werking. Aloïs Walgraeve heeft ons onschatbare diensten bewezen aangaande Gezelle in zijn Gedichtengroei. Prof. Verriest zou ons de physiologie van dien groei openbaren. Er is echter, ik moet het herhalen, iets anders.
Wij zijn het er over eens, dat er prachtige improvisaties zijn, in het formeele dan. Er zijn ook improvisaties van binnenin, die als bronnen het gemoed ontspruiten. Gij zult toegeven dat zij u een oogenblik kunnen binden, maar steeds na een tijd zullen misnoegen. Want zulke improvisaties zijn alleen handigheid of toeval. Daartegenover staat het beslag, om het alzoo uit te drukken, van een indruk welke hij ook weze (en neem het woord in zijn oorspronkelijken zin, bid ik u), op het vlak van ons diepste gemoed: een doom op een ruit, die het zien eerst vertroebelt, die stilaan echter opklaart, en weldra schooner, duidelijker en op het onverwachte af, alle vergezichten levendiger en wonderlijker maken zal. Het dichterlijke bestaan ontkiemt, groeit, gaat tieren. Het innerlijk ontwaakte beeld rijst, glanst, lacht, danst op den rhytmisch bewogen slag van hart en adem. Maar nu gaat de geest het bemeesteren en bij rijke ervaring ordenen. De dichter speelt met zijn dichterschap. Het is een worstelen van twee blijde krachten, twee krachten die elkander erkennen in éénzelfde kracht.
En ziet u: Gezelle maakt zijn Nachtegaal.
En hij laat mij toe telkens zijn Nachtegaal te her-