Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 637]
| |
De uitdrukking der poëzie en Giza RitschlGa naar voetnoot1)Wij zullen wel meenen thans, dat elke bundel oprechte gedichten, wil hij niet worden goochel-spel der phantasie of vernuftig vertoog van symbolen en allegorieën, nog alleen kan wezen: deel van eene lyrische auto-biographie. Eene auto-biographie: dewijl het tegen-woordig samen-leven en de huidige maatschappij bezwaarlijk toelaten, uit vol, echt en diep gemoed, te zingen de ruime rijpheid van een algemeen leven en eene vol-voerde maatschappij. Eene lyrische, en geen verhalende (hoogstens eene zinnebeeldige), omdat onze daden thans niet kunnen zijn, - dan overdrachtelijk uitgedrukt, - die van helden, zooals de omstandigheden des tijds ze scheppen: een Walt Whitman, of de wil eener fataliteit ze bloeien laat, individueel en haast monstrueus, als zwaar-giftige en magnifieke bloemen: een Jean-Arthur Rimbaud. - Want wankelende tijden laten niet toe, dat de dichter vastheid in 't algemeen leven krijg'; kon in Griekenland, bij voorbeeld, het wezenlijk, onmiddellijk bestaan van den kunstenaar reeds eene poëtische, | |
[pagina 638]
| |
eurythmische werkelijkheid zijn, toonde de wijsgeer zijn onderwijs even-zeer in dagelijksch doen als in 't spel der woorden: waar de schoonheid niet wast uit den grond van het gemeen-goed, waar men de rijke aandoening, het volledig dichterlijk genieten alleen nog in zich-zelven vindt, en buiten omgang met de medemenschen, sluit de kunst het maatschappelijk leven uit, of dort, zoo ze niet liefelijk-egotistisch en gevoed met de wonderlijkste sappen wordt gekweekt, en niet langer wijlt in openbare hoven. - Zingt ze nog lyrisch-geworden begrippen, als heerlijkheid van den arbeid en menschelijke solidariteit, toch leeft de poëzie thans van 't publieke leven gescheiden; gaan beiden nieuw huwelijk aan, zij baren alleen tijdelijke vruchten, en niets van de eeuwigheid. En de Eeuwigheid zult ge alleen nog meten aan wat het individu als eeuwigs biedt: zijne Menschelijke driften die waren van alle tijden, zijne gewaarwordingen die kunnen zijn van elken mensch. Men merke: ik bedoel, de gewaarwordingen die eigen zijn aan zijn physisch-psychisch wezen, niet deze zijner kultuur die, uit het Leven geboren, bij hem misschien het leven doodt, en de hiel van 't verstaan laat drukken op 't gevoelen. - Zoo zal dan, heden ten dage, een boek verzen zijn: 't zinnelijk-gevoelig dag-boek eener personaliteit, die haar bedeesde naaktheid sluit, en vertoont, onder 't schoone gewaad der beeldspraak.
- Zie: aldus lees ik in mijne gedachten dergelijk boek. Ik weet: een mensch wil zich toonen aan mij; hij wil zich toonen, als dichter, van bij de geboorte zijns | |
[pagina 639]
| |
gevoels gekomen tot bewustheid, tot op een tijd dien hij zelf áfbakent. Hij geeft de poëtische geschiedenis zijner jeugd, die zijner manne-jaren, die zijner zoete grijsheid. Hoe is die poëtische geschiedenis? Deze man onder-vond het huisgezin, onderging de zeden en zedelijkheid, leerde zijn tijd. Zij waren leeraars en beheerschers; hij was hun leerling en hun slaaf; de leerling voelde angstig de klem van hun wil op zijn gevoel dat ze tegen wou spreken; de slaaf duldde lastig hunne voor-rechten. Kind van zijne omgeving, gevormd op 't beeld der middel-maat zijner tijd-genooten, gevoelt de dichter te scherp- en te schamper-fijn de afwezigheid van zijn eigen gemoed bij zijne gehoorzaamheid aan de opgelegde wetten. Zoo keert hij in zich-zelf terug, gaat schuil in de spelonk zijner eigen gewaarwordingen die, hoe duister, toch zoo vol is van de schoonste en onverwachtste licht-schakeeringen. - Wél zien zijn oogen zooals zij leerden zien, en heeft zijn geest de gedweegedragen kuituur-vorm niet door anderen vervangen. Maar de schuchter-teruggetrokken bloem zijner individualiteit vindt licht tot in de diepste kelders. Zijne stemming trilt voort waar andere hersenen reeds rekenen. Hij kan glim-lachen, waar anderen zijn glimlach niet begrijpen. Zoo rijpt in hem de vrúcht. Hij leeft naast ieder, en eet dezelfde malen. Maar hij sleep tot andere weêrkaatsing den spiegel van zijn leven, en de spijzen kregen vreemden smaak. Hij is als iedereen, maar zijn gevoel is anders, omdat zijne eenzelvigheid het peilde tot op echtere diepten. - En aldus leert mij zijne oprechtheid de daden van | |
[pagina 640]
| |
zijn dag; ho, niet rechtstreeksch als een relaas, maar (beschaamd om hunne schamelheid of fier om hun schoonen schijn) in den bedeesden of schallenden klank, in de vale of schetterende kleur die oor en oog leerden van hemel en aarde. Want ook dít gaf hem 't ontluiken zijner personaliteit buiten alle normen: dat hij leerde zien en hooren, en ganschelijk zinderen kon bij 't gehoorde en bij 't geziene, en wist te onderscheiden wat paste aan toon en tinte bij droefheid of vreugd. Zoo is me dan het boek van zoo'n dichter een dag-boek, niet van feiten - want ik herhaal: hij is geen held die uit bloot zijn werk-dadig leven schoonheid meê te deelen vermag -, maar van gevoelig onder-vinden. Wél tast ik er-achter dezen tijd en deze opleiding; maar hoofdzakelijk leert het me: een mensch met passies en neêrslachtigheden. Wat het ook hoort te wezen.
Maar dat hij zich keere naar zich-zelven, of de oogen opene op de natuur en onder-ga het wentelen der seizoenen; dat hij een God speure en wekke: Christene, ín zich, Heidene, óm zich; dat hij schrome of huivere bij stilte of geschal, of voel' wassen in zich een glim-lach om dit of gene doen van menschen of van dieren: wil hij 't gezwollen gemoed uiten en ontsluiten, hij vergenoege zich niet met even eene aanduiding, of de aanteekening die 't gewaar-worden wél bekend maakt, en het laat begrijpen, ja het laat zien als zeldzaam of diep of schrikwekkend, maar het niet laat groeien tot poëzie. Want zulk groeien vraagt niet alleen den grond van het Gemoed: het eischt de wind van het Woord, | |
[pagina 641]
| |
de zon van het Beeld, heel de bakelende atmospheer er om heen die we noemen: de poëtische Uitdrukking. Men merke goed: Poëzie is niet, zonder vorm; en ik zie geene Ziel, als er geen Lichaam om is. En zeur maar niet van ‘poëzie is in alles’; hoe zal ik het gelooven als uw woordenklank, de taal uwer beelden, de adem en de harte-klop van uw rythmus niet toelaten te gelooven dat ge poëzie hebt beleefd? Ge zegt: ‘een kamer’, en knip-oogt. Maar voel ik aldus de intimiteit dier kamer?... Want, waar ontbreken, of onvolledig zijn, de elementen die de uitdrukking der poëzie uitmaken, daar kan geen volledige schoonheid ontstaan. Gestamel mag zeggen diepste frischheid bij een kind en diepste wijsheid bij een grijsaard: het blijft gestamel, dit heet: onmondige uitdrukking van die frischheid of van die wijsheid. En waar ik de helft bíj-scheppen moet, daar kan ik maar half genieten.
- Zoo zult ge, goed lezer, bij een echt gedicht, eerst ondergaan het deinzen en rijzen van den Rythmus. - Onmiddellijk en organisch gegroeid bij de sensatie, naar trageren of snelren gang des harten, naar hijgen of kalmer gaan der borst, toen de zintuigen, aan bloed en adem de gewaarwording brachten; beeld van polsslag en adem-tocht; - weêr naïef en zuiver opengebloeid uit het organisch geheugen van ons zenuwweefsel, en met dezelfde beweging, als bewuste, psychologische herinnering hem weêr oproept; weêr opgestuwd zelfs, weêr barstend uit de prent die onze spieren van 't eerste open-baren hadden bewaard: zoo is de rythmus | |
[pagina 642]
| |
de ernstigste toets-steen, de reinste spiegel, in een zang, van ons physiologisch wezen, van onze echtste menschelijkheid en ja, mannelijkheid. - Hij is éen met de eerste inspiratie; zijn deinen gaat niet, dan met heffen en dalen der borst die heeft gedragen de resultante van een gevoelen, dan met stil-staan en haastiger kloppen van een hart dat kent den drift. - En wie zegt, met koele woorden: nu ga ik schrijven in daktylen, die is een leugenaar... Want rythmus wordt niet uit den Wil; hij is de dankbare dienaar van het Leven. De buitenwereld beheerscht hem, en geeft hem, bij eersten indruk van een beeld, zijne eerste gedaante; elke analoge vertooning, ieder verband door middellijke gedachten, roept die gedaante uit waar ze sliep weêr op; weêr golft de glooiïng; weêr komen de vloedende en ebbende woorden instinkt-matig in onze keel. Het is vaag: onbestemde klanken en onbewuste beteekenis; maar het is zóo diep echt, dat we moeten buigen voor vastgoddelijke wetten. - Wie zal ze open-baren; wie bepalen 't verband van aesthetiek en physiologie, van de leer-der-gewaarwordingen-van-schoonheid en de leervan-de-levende-organen? Want uit dat verband alleen kunnen we leeren de diepe beteekenis van den rythmus, en van waar hij zich, poëtisch, het volledigst in toont, - complexe eenheid, en toch eenheid -: het Vers.
- Want is het Vers niet: de eenheid der lengte dat de Rythmus het Gevoel dragen kan? Bepaalt het, in zich, den graad van vermoeidheid en weêr opleven niet van het bewegend ademstelsel, van 't handelend spraak-systeem, in werking gezet dóor, gehoorzamend, | |
[pagina 643]
| |
vaak onbewust, áan 't meer of minder heftige sentiment, aan den sensoriëelen indruk, die kalm stemt, of driftig? Aldus heeft ieder gevoeld hoe vrede van den avond noopt langer vers, en dat gramschap niet gaat zonder kortere stooten: want rustig draagt uw adem op den avond; maar gramschap bonst in uw borst, en gij zult spoedig moe zijn, niet waar? Zoo zal uw vers weêr gehoorzamen aan de functie van uw organisme, aan de wondere werking uwer bewegende zenuwen op wat u heeft tot zingen en dichten gedwongen: uw adem-haling. En hoe juister gij hebt geleerd in u zelven te speuren en te wegen de waarde van den innerlijken rythmus en 't wassen en weêr dalen van zijn gevoelsdracht: des te fijner, des te echter en des te nauw-keuriger zal de psychologische beteekenis van uw vers zijn, als eene eenheid. - Ik weet: geen mensch bezit genoeg dit bijnaintuïtief begrijpen, dat hij hier de volkomenheid genake; en de sleur, 't onzent, van den vijf-voetigen jambus als vers-eenheid, en, bezuiden, van den alexandrijn, schaden grof aan onze al te licht gewende en verwende ooren. Wij leerden 't sentiment 't gemeten pas der gewoonte gaan. We werden de slaaf van eene mechanische routine, zonder dat de geijkte vorm van ons vers ooit de plooibaarheid, het rijk-zich-leenen naar alle schakeering van het statig of lenig worden van den Grieksch-Latijnschen hexameter won, die de zoete daktylen tegen stoere spondaeën wisselde al naar gelang van zoet of stoerigheid van het te zeggen gemoeds-tafereel, en toch bleef éen en écht: hét Vérs. - En vonden enkelen gelukkige redding in 't vrij-vers: hun goed-slagen, dat den voldanen lezer wel aan eigen adem mat, hing hoofd- | |
[pagina 644]
| |
zakelijk af van hunne mensch-fijnheid, en van 't juiste begrip der melodie in zich; maar onvoldaan waren lezers veel, die ál-te-goed hier vaak ál-te-gemakkelijke anarchie zagen... Om dien sleur van den vijf-voeter dan ook lijden wij, te dezen dage, zooveel slechte verzen: daar meestendeels onvereenigbaar is 't physiologisch leven van het gevoel en de eenheid-van-uitdrukking ervan: het Vers. Voeg daarbij de Hollandsche neiging tot redeneeren, tot dragen-naar-het-brein wat had moeten blijven behooren aan 't werkend organisme: het afschaffen van rythmus dus, en daaruit het te-niet-doen van het vers: dan zal men weten hoe het komt dat zoovele gedichten den lezer thans wrevelig maken, daar niet meer kan bestaan in hem zintuigelijke weêr-spiegeling, onmiddellijk organisch genot. Want het vers was valsch, en had niet meer zijn reden van bestaan, die is, het wentelende en golvende en kloppende Leven...
Maar bij ieder vers-eind heeft het moede taal-orgaan, zoo nauw verbonden met den geestelijken samen-hang ervan, de wipplank noodig die het naar 't volgend vers moet brengen: het Rijm, keer-punt dat met nieuwe kracht naar 't gevoel voert, hoek dat op het sentiment nieuwe en frissche horizonnen opent. Wij dorsten er naar: het is eene physische bevrediging, evenzeer als het herwonnen nieuwsgierigheid prikkelt. Met assonantie en alliteratie behoort het zóozeer tot ons lichamelijk mensch-zijn, dat vreugde of smart ons niet zal doen zingen, of zij, de rijpe klanken, zullen ons springen uit de keel, en spijkeren het vers op den rythmus, nog vóor | |
[pagina 645]
| |
onze woorden kregen eene beteekenis; en 't verhaal dat zij in hunne bediede-looze klanken uiten is dieper en echter dan wat in de verstandige taal van ons gedicht wordt verteld. Dót is de duistere schoonheid van zoo menig volks-lied; zulke onomatopeeën der moeder-liefde verstaat het kind vóor het denk-beelden schakelen kan tot gedachten; geen dans gaat, zonder dat een zin-ijl maar rijmen-rijk refrein zal leeren te wippen... Zal niet weêr hier eene onbekende physiologische wet in ons die lichten van gelijk-luidendheid en staf-rijm, de baken en rustplaats van het eind-rijm onverwrikbaar bepalen, onverwrikbaar althans bij ieder afzonderlijk individu, en naar gelang van zijn bijzonderen aanleg? - Wij weten het niet, noch waarom de algemeene klank van een gedicht zoo heimlijk-machtig is in ons, dat hij bedwelmen kan, en rijker maken, zooals een roes doet.
De Klank, is hij 't herhalen, - bij mate en gang, bij wegen of lichten van den rythmus, - van éen-zelfden klinker of van verschillende klinkers naar éen-zelfde volg-orde? Is hij onderworpen aan vaste regelen van zóo luiden en niet anders? Bepalen mede-klinkers zijne waarde, en zijn zij nood-zakelijke nooders der aandacht, die wijzen of dit of geen woord, of zulke of andere beeld-beteekenis ? - Misschien zijn weêr hier onbekende wetten... Maar herlees ik het gedicht dat me, onder de beste Vlaamsche, het zuiverst toescheen aan schoonen klank: ‘Beethoven, I’, uit Hegenscheidt's reeks: ‘Muziek en Leven’, dan merk ik wel de perfectie aan 't strengelen van klinkers en mede-klinkers; ik gis een reden, dat ik zoo vol deze | |
[pagina 646]
| |
klanken geniet; ik kan deze schikken naar vaste orde; - maar bepaal hierbij, onmogelijk, een vaste leer. Hoe diep ook mijn lijden en vreugd, om híer eene a, en gínds eene ei, en gínder eene o: hoe bepaal ik, en leg uit, de nood-zakelijkheid dier ei, dier o, dier a? Maar ontkennen hun invloed op mijn gemoed, op mijn lust en mijn leed: hoe het wagen? En hoe ontkennen de vaste wisheid in Rimbaud's ‘Sonnet des Voyelles’, al schaadt hier al te brutale beelden-uitlegging: te individuëel overigens, om te mogen heeten een wetenschappelijke ervaring? Ik weet alleen dít: het klank-gehalte, het klank-wezen van een gedicht kan mijne hoorende ooren brengen in een toestand van weelde, een sensuëel geluk - geluk-in-smart soms, - die ik niet terug-vind bij een ander gedicht dat, woordelijk, zinlijker en voor sommigen ‘poëtischer’ mag zijn. Dit laatste kan me deftig zeggen vele plastische schoonheid; het kan wekken, in mijn zintuigelijk geheugen, wat mijn oog als 't rijkste heeft genoten. Maar onbevredigd blijf ik, want het bracht me niet aan 't beven, aan 't genieten van eigen en geheele gevoelen, noch tot den lust te voldoen aan de begeerte, luidop voor mijn eigen oor te laten klinken de muziek van een vers dat, anders, misschien als zin bediedeloos is. - En ik denk hier aan een persoonlijke ondervinding, schamele wel is waar, die me telkens te binnen komt zoo ik me hiermeê bezig-houd. Toen ik klein was, leerde men mij viool spelen, en ik moest, op de snaar, híer of dáar den vinger leggen, wilde ik krijgen dít of géen geluid. Maar later verkreeg de oefening, dat ik nauw in mij een klank vernam of | |
[pagina 647]
| |
het teeken zag op het papier, dat mijn vinger kwam, werktuigelijk, te staan waar hij hoorde om dien klank openbaar te verwekken ... Nu meen ik: grijpt in mijn gestel geen analoog verschijnsel plaats? Zie: ik heb eene gewaar-wording; zij roert mijn wezen, en slaakt zich in een klank. Kan het nu niet dat, weêr door oefening en gewoonte, mijn oor-stelsel, dat dienzelfden klank verneemt, op zelfde wijze mijn wezen aan 't roeren brengt, en wekt de geheugenis aan mijn eerste gewaarworden? - Hypothesis wel stout, zéker, voor een leek als ik; maar welke duidelijke uitlegging voor wie de macht van het klank-gehalte in een gedicht heeft ondervonden! Want het is onmiskenbaar dat het Beeld zonder den Klank alleen van doode schoonheid is.
Het Beeld is, overigens, de brug waar-over het Gevoel stapt om tot het Verstand te komen, dat er de positieve poëtische uiting aan geven moet. Het is reeds een intellektueel bestanddeel, al groeit het uit zintuigelijke gronden. Gevoel ik mij, bij voorbeeld, zeer gelukkig, dan ontwaakt in mij geheugenis aan even-groot geluk, en wáar ik het genoot, en in wélke omstandigheden: zij het dan, laat ons zeggen, in een landschap, op een namiddag, dat ik vruchten at. Zoo zal ik zeggen, met den gewekten klank, zoo nauwkeurig als ik kan, dien namiddag in dat landschap, en ik zal genoeglijk glimlachen, als mijn verstand mij de vergelijking aangeeft tusschen de vruchten van toen, en den lach of den kus der vrouw die me thans gelijk gelukkig maakt. - En, daar eene emotie nooit een alleen-staande gemoedsstadium is, zoo zullen opstaan, om dit hoofd-beeld, de | |
[pagina 648]
| |
gesluierde rei der bij-beelden; zij zullen zijn de schakeeringen die groeien laten, of smelten, de tonen om het grond-gevoel. En de groote kunst, evenals de groote zorg, van den dichter zal wezen, nu hij verstandelijk aan 't ordenen is, te bewaken verhouding en stiptheid, bijna met zelfden angst als hij letten zal, gevoelig, op klank en rythmus.
Want de Samen-stelling van een gedicht, hoe men ze over het hoofd zie, moest niet gering worden geschat. Zij is de waarborg van het even-wicht, de domper van vrees-om-tekortkomingen bij dichter en lezer. Wie in verzen schrijft zal er eerbiedig aan gehoorzamen als wie schrijft in proza. Wie déze vaardigheid bezit, zal rijker schijnen aan beeld en klank, dan wie ze niet bezit, al is hij wezenlijk aan beeld en klank van grooteren, maar inneren, rijkdom. En geeft zij den schrijver niet de tevredenheid van alle goed-verrichte werk? Lacht ze den lezer niet toe - al vreest deze over-daad - met de weelde van hare volledigheid?... Zoo ga ze dan ter school bij eene logica, die ze leere ieder onder-deel van het beeld te meten op het even-wijdige deel van de gewaarwording, want iedere uitdrukkings-bijzonderheid moet overeen-stemmen met eene schakeering van het gevoel; en wie den vleugel open laat aan zijn lust tot beschrijven zal vliegen in het ijle, zoo de rem der oprechtheid niet boeit aan het gemoed, dat alleen recht tot spreken heeft... - Aldus, gered uit de cel van geijkte prosodie die geldt als rythmus; verlost uit den kluister van den onveranderlijken jambischen vijfvoeter die door-gaat voor hét Nederlandsche vers; gedragen méer op de | |
[pagina 649]
| |
waarde van klank dan op de mate der ‘begrijpelijkheid’; gestegen uit den poel der ‘dichterlijke taal’ om door de levende beek der echte beelden te waden; geslepen, gepolijst en der zonne getoond door de liefde en de zorg van een kieskeurig kunstenaar: zoo zal dan eindelijk worden het Gevoel tot Gedicht. En wat, van deze voorwaarden, ontbreekt, belet alle volkomenheid. - Want ik kan maken kunst van de vreugd die ik heb, mijne erwten te zien groeien. Maar uw hevigste liefde laat ge niet worden een kunst-werk, als ge alleen weet te zeggen: ‘dat meisje daar zie ik buiten-gemeen gaarne’.
Ik bleef wel ál te lang staan bij zaken van ál te gewone wetenschap. Maar ik deed het met opzet, niet omdat ik dacht hier nieuws over te moeten zeggen, maar omdat ik vernam, en las in vele beoordeelingen, ingenomenheid zóo groot met werk dat de hierboven-gezeide noodwendigheden regelrecht tegen-gaat, dat ik niet aarzelen wilde zulke ingenomenheid ten diepste af te keuren. Zoo is het met het werk, dat Giza Ritschl hare ‘verzen’ heet. Maar zijn dit wel verzen? - Ik lees, op de eerst-openvallende bladzijde: Mooie woorden sprak-ie,
maar ach zoo gauw brak-ie.
Door liefde voor anderen
ging hij zoo veranderen.
| |
[pagina 650]
| |
- Merk nu maar: ik ontken geenszins dat dit geene ‘poëtische stof’ mag heeten. Maar mag het heeten: ‘verzen’, dit is: volkomen-uitgedrukte poëzie? Dat moet ieder ontkennen, tevens betreuren dat het door de besten voor zulks gehouden wordt. Want wat zoudt ge zeggen van den bouw-meester die vragen zou: ‘Bezie me dit schoone paleis’, maar hij zou alleen een even-aangeschetste platte-grond u toonen? Ge zoudt zeggen: ‘die man doet verkeerd, mij zijn ontwerp voor een heusch paleis te doen aannemen; want waar zijn de gaanderijen van schoone perspectief, en de zon op de hooge venster-bogen, en de muur die zwijgt onder kruipend klim-op? En hoe kan me hier, op deze zwarte lijnen van dit plan, treffen uiterlijke schoonheid des gebouws, die gissen late het geheime leven van wie daar-binnen handelen of treuren?’ Zóo, met wat Giza Ritschl aandurft ‘verzen’ te noemen. Wie verstandig is, of gevoelig, kan wel zijn zenuwen voelen gestoord door twee-drie woorden, geschokt ineens door ongewone sensatie. Maar wáar is 't gebouw, wáar 't schoon paleis, waartoe dit gevoel, tot mijn volledige bevrediging, aanleiding geven moest?... En men spreke toch niet, bid ik, van het ‘volks-lied’: daartoe is de stof dezer gedichten wel ál te individuëel, daartoe ontbreken wel ál te zeer klank en beeld, en, hoofdzakelijk, algemeene menschelijkheid. De minnegeschiedenissen van deze dichteres zijn wel ál te gecompliceerd, ál te speciaal dat ze mogen worden tot zulke vergelijking toegelaten. - Zelfs naar den vorm is de gelijkenis al zeer gering: niet omdat een lied assoneerend rijmt wordt het, of lijkt het volksch. | |
[pagina 651]
| |
- Neen, hoe men het draaie of keere, hoe men liefde voele voor echt en innig, ontegenzeggelijk gevoel, hoe men hier lijde diepe mede-smart en -gelatenheid: men is onvoldaan, want men heeft de poëtische volheid niet gesmaakt. Ik kan den rijkdom van een man niet raden, als hij naakt staat. En Giza Ritschl moge onder de schoonste dichters en dichteressen van Holland zijn, zij heeft nooit het kleed van die schoonheid gedragen.
En dit mocht wel gezegd, en herhaald, nu dat men met de grootste vrijmoedigheid smaalt over vorm. We preeken, wel te verstaan, niet ten bate van wat worden zou, bij overdrijving, en bij sommigen is: kunst-makerij. En hier zou ik moeten noemen: Helène Lapidoth-Swarth, de vaardigste en handigste onder onze dichteressen. Maar ik hou hoog, en meen het tot plicht te hebben, het oude begrip dat men de schoonste gedachte het best onder den schoonsten vorm begrijpt. En dat zal niemand weêr-leggen. - ‘Ongeleide eiers zijn onzekere kiekens’, leerde mij verleden week Gezelle's duik-almanak; en schematische poëzie laat me niet genieten wat komplete uitdrukking ervan me geven zou. Want brake grond kan álle zaden bevatten: hij brengt niets voort zoo zij niet met liefde en zorg gebracht worden, te bloeien in hunne hoogste volmaaktheid. Zoo is wie poëzie gevoelt in zich: wekt hij ze niet, siert hij ze niet met haar natuurlijken klank, prijkt ze niet in schoone beelden, dan blijft ze onuitgedrukt, al is ze nóg zoo echt. - Geen diamant lijkt een diamant, zoo hij niet is ontbolsterd. Geen gedicht is een gedicht, heeft het niet den volledigst-mogelijken vorm van een gedicht. | |
[pagina 652]
| |
En Giza Ritschl zal geen dichteres heeten, zoolang hare verzen geene echte verzen zijn.
Literaire Kroniek in ‘Vlaanderen’, I, 1903. |
|