Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 613]
| |
Ongebundelde opstellen | |
[pagina 615]
| |
George Minne en Jules de PraetereEen man staat vóor de wereld. Hij heeft het net van morgenstralen over den hemel gezien, en de avond weegt in hem in weedom of in gloren; hij weet de aarde en de wolken, en de sterren in het water. Hij weet ook de menschen; hij liefde en weende, en heeft gejuicht. En alles: uren en dagen, en gespeel van kleuren en winden, liefde en smart, en geloof en wanhoop, droeg hij in zich, lang: tot zich het een of ander door gansch zijn wezen breidde en in hem tot beelden woelde - beelden, gansch onafhankelijk van zijn wil, die tot vaste synthesis werden, (voor hem die onbewust van dat worden is,) van het gevoelde. Dan gaat die man naar huis, dragend de heiligheid van 't geworden symbool, en werkt aan de uiterlijke figuratie van dat symbool; en gansch zijn leven gaat op in hetgene hij binnen in zich ziet; en hij kan niet weer normaal rustig zijn vóor de uitdrukking: volmaakte, adequate weergave, naar zijn innig verlangen het absolute bij te komen, der door lange aandacht eigengeworden beelden, die voor den kunstenaar zijn herinneringen aan dikwijls vergeten oogenblikken, of van | |
[pagina 616]
| |
natuur-momenten die alleen nog in zijn geweten - ver van zijn geest - leven blijven. En zóo is die weergevende figuratie: de naïeve voorstelling van het geweten eener ziel, waar het uiterlijk leven met het innerlijke in samen-kwam, en waar dat uiterlijke leven zoo klaar, zoo ‘eigen’ geworden is als het innerlijke leven-zelf dier ziel, daar het buiten allen wil éen is met dat innerlijke leven in het Oneindige, dat zich slechts aan ons in beelden openbaren kan. En aldus kom ik tot een bepaling van het mystiek symbool, - na de schets die 'k poogde te maken, hierboven, van den mystieken kunstenaar, -: een trachten om de Oneindigheid weer te geven in strikte navolgingen, niet van de Oneindigheid-in-haar-zelf, maar van de Oneindigheid gezien door een geweten. Velerlei kan nu zijn de wijze van uitdrukking dier, natuurlijk synthetische, weergave. Laat ons eerst zeggen, dit hoofdzakelijk, dat het symbool, ontstaan door analogie, geen direkt beeld of logische beelden-groep is: ‘het suggereert meer dan het presenteert.’ Daardoor juist moet de wijze van uitdrukking verschillen van artiest tot artiest, naar mate en wijze van aandoening. Mystieke kunstenaars zijn, door 't wezen-zelf der zaak, gedwongen personeel. Voor wat het ‘suggereeren’ aangaat: in de diepte der symbolen moeten we slechts trachten ons-zelf te ontwaren. Het ware verkeerd te denken dat mystieke kunst, gelijk allegorieke, intentionnistisch kan zijn. De allegorieker heeft steeds een intellektueel doel: de mystieker kan er geen ander hebben dan: eerlijk het geziene-in-zich-zelf weer te geven. | |
[pagina 617]
| |
De allegorie, overigens, ontstaat alleen nadat het gevoel tot gedachte vervormd is; het symbool heeft niets te maken met de gedachte. Nog: de allegorie is hoofdzakelijk representatief en wordt door vergelijking duidelijk; hetgeen, naar 't hooger geziene, niet is voor 't symbool. Wél ontstaan beide door analogie; maar de allegorie zoekt hare bestanddeelen zelf in de wereld rondom haar: ze stelt samen; terwijl het symbool, - ik herhaal, uit zijn natuur, synthetisch, - er alleen gedwongen gebruik van maakt, daar het Oneindige zich in het mystiek geweten afdrukt in beelden, ontstaan door innerlijke reflectie van de buiten-wereld, en daar die beelden, door zich-zelf, geen direkte beteekenis hebben, gelijk in de allegorie.
Ik heb gedacht dit weinige - verwaande? - te moeten zeggen tot vermijden van misverstand: hoofdzaak; tevens: tot nadere verklaring en verduidelijking van 't volgende; - buiten alle pretentie, overigens, codificator of theorie-uitlegger van wat ook te willen zijn, - nu ik er toe kwam te spreken over die twee zuiver-mystieke kunstenaars: George Minne en Jules de Praetere, de eerste: bewonderd reeds door velen, de andere: ongekend, maar reeds zoo vast in eigen kunst-werk, dat ik hem, ondanks zijn jeugd, naast Minne hier plaatsen durf.
Buiten beoordeeling en kritiek, - dit latende aan meer bevoegden, - ook zonder de gedachte op te willen dringen, als ware uitlegging, hetgeen ik zeggen ga (waarom: weet men uit het hooger-geschrevene), zal | |
[pagina 618]
| |
ik pogen eenvoudig te vertellen, naar mijn plicht van aanschouwer, wat me beiderGa naar voetnoot1) werk gesuggereerd heeft, aan den lezer opdragend zélf daaruit de karakteristiek van ieders eigen wezen op te maken. En eerst (hoe 't me spijt er hier geen reproductie te kunnen van geven, al ware 't maar als antwoord aan diegenen die beweren dat Minne niet teekenen kan!) over Minne's Smart, in de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’ verschenen. Gebogen onder last van lijden, dragend dat kind, aan de borst gedrukt met beide handen, wijl het háar kind en haar dóod kind is; - en toch gelaten, in 't wegend plooienkleed dat op haar ligt als haar rouw; gelaten, hoewel het oog van tranen brandt. En aan haar zij, de troost die de voetjes van het dood kind kust; - is het niet troosten, iemand's dooden lief te hebben? - met religieuze zorgen en meêlijden zoet die helpt te dragen. En 't kindje, hangend, met zwaar hoofd, moe dood, op moeders schouder, in 't naakte dood-zijn... Dit werk leert véel verstaan. Vóor 't aangezicht der dood, geen wanhoop, maar vermeerde liefde, die lange 't afscheid kust, en weet, naast heel diepe smart, dat door die gedenkende, gelatene liefde, de doode in eeuwigheid leeft. Heftiger, - overigens in vele zijner platen, - is Smart van de Praetere. Deze vrouw is alleen met het doode kind; en de snerpe avond reutelt van 't vier der zon, onder de zerken | |
[pagina 619]
| |
loome wolken. 't Weegt ál van torven en brutalen dood. En zij heeft haar dood kind geprangd tegen haar, en kan niet scheiden. En al de vaste sterren stralend uit het water hebben geen troost, en haar lijden kent geen onderwerping. Ik zei daareven de Praetere vaak heftiger dan Minne te zijn. Dit blijkt nog in deze andere plaat: Passie. Streng is de vrouw, die 't leven vat van dezen gouden morgen. Hoog is de zon over gindsche kerk van geloof waar vele wegen heuvelen. Zij, in verheffing van den nieuwen dag, in 't zon-gegloor over die luchte kerk, strekt de armen uit over het hooge boek van leven, en weent de dagen uit van lijden en niet weten. 't Geloof zwelt, in dezen lente-dag, met het nieuwe levens-sap, in de aarde en in de boomen. Zij is ernstig en weent over haar lang, lang dwalen, maar blijde en sterk tevens vóor het geworden licht...... Maar het werk, waarin deze karaktertrek de Praetere het meest van Minne scheidt, is de Stede-Vernieling (in het Salon van toegepaste kunst in de tegenwoordige Brusselsche tentoonstelling). Schrikwekkend zijn de drie vrouwen-beelden, - ik dacht bij 't zien: Geloof, Hoop en Liefde, - op den hobbeligen weg ontvluchtend de vernielde stad, waar al de torens in puinen storten. Door eeuwen van star wroeten en vast willen, gewrongen spieren brekend tot haar willen en stalen armen plooiend naar 't gewrocht, muren van trots opsmedend tot betrouwen, was deze stad geworden tot haar zijn. Maar 't slechte werk van bralle macht vernielt zich-zelven... En schrik is op de slechte stad, door eigen slechtheid vergaande, en | |
[pagina 620]
| |
schrik op de vluchtende vrouwen, - die, helaas, de zekerheid in zich schijnen te dragen, slechts steden, rijp tot vernieling, te vinden langs de banen... Uit deze plaat spreekt de angst om gansch 't moderne leven en de huidige tijden, die het werk van vele jongeren kenmerkend is. Die angst woog ook, in ruime mate en gedurende een lang tijd-perk, op Minne. Bewijzen ervan zijn twee der platen in Verhaeren's ‘Villages illusoires’ (men merke op: het zijn hoegenaamd geen illustraties en zij hebben met Verhaeren's gedichten niets gemeens), ik bedoel diegene naast: Le Menuisier (blz. 26) en naast: Le Vent (blz. 48). De eerste vooral is kenschetsend. Die oude man, verteerd van 't vele denken, en al de wetenschap van de wereld die om hem weegt in zware wolken. En hij houdt aan 't doorkorven voor-hoofd, dat de krank-zinnigheid voelt naderen, zijne moede, gerimpelde hand. En 't zware kleed der jaren is om zijne schouderen, gebukt onder 't gewicht van weten en van twijfelen. Deze plaat, de meest ‘direkte’ van Minne, heeft vollediging in de tweede-gemelde. Daar brult het onweder om den armen tuin van gedachte. De donderslagen schokken de boomen en bliksems zijn hevig en dood-dragend. Die vrouw voelt het onweer; zij ook is er bang om, maar iets is haar overig: een betrouwen. Voor de oogen houdt ze het boek van geloof, en wil de bliksems niet zien, die dood dragen. Want zij weet de Hoop en de Liefde, en kent ze 't lijden, ze weet ook het medelijden van Hem dien ze bemint. Ze bemint hem, - gelijk Minne, in zijn Laatste | |
[pagina 621]
| |
Avondmaal, verschenen in ‘Le Réveil’ (jg. 1895) hem beeldde: droef tot in den dood, toen hij zeide: ‘Ik ben in 't midden van u, als een die dient...’ En zóo, als van hem verteld wordt: ‘In swaren stryt synde, badt hy te ernstiger. Ende syn sweet wiert gelyk groote droppelen bloets, die op de aerde afliepen.’ Hij die ‘de Sone des menschen’ was, verraden door een kus. Die Christus van Minne is de ootmoedige Man van Smarte en van Geduld, gelijk hij hier in Vlaanderen het best begrepen werd. Het is ook de man van diepste Troost, omdat hij de man van diepste Lijden is... En zoo meen ik Hij te zijn in Minne en in dezes geloof, dat hem steeds begeleidt. Weer heel anders is het geloof, (in zijn Gebed, ter tentoonstelling), bij de Praetere: het is een exaltatie van uitgestrekte armen naar het kruis; het is een begeerte en een doel; een noeste gedwongen gang op den scherpen keien-weg hoog naar 't gebergte. En alles is droefheid en verwoesting rondom het buigend kruis waar naar de handen gansch het leven langen, het leven van moede driften en doorwoelde moeilijkheden, gedragen naar de eenige rust, hoog op de bergen die men misschien nooit gansch beklimmen zal... Men ziet hoe passiever Minne is. Het blijkt nog uit eene andere plaat van hem in ‘Les Villages illusoires’, diegene naast Le Meunier (blz. 20). 't Is de gang naar huis, in de ritsel-stille avond, door de oneindigheid der vlakte die leidt naar het schrompel dorp, als geknield, ginder, in 't verschiet van verduisterd purper. In de lucht, geen sterren; alleen nog de zilver-omwaasde maan, die de eenige klaarte is... En ze gaat | |
[pagina 622]
| |
langs die velden droeve avond, de vrouw dragend haar kind, krank van moeheid en bang om deze avond, en dat zijn bibbering kreunt en zijn schrik star-oogt door de avond-stilte. En de avond-stilte zeult die bibbering in den langen sprokkel-wind, met het regelmatig gekrijsch der zwarte molen-wieken, die als een noodlot, éen voor éen, hun armen naar de maffe aarde laten zakken... Ik weet de avonden dat we gingen, ver van steden, met gansch de zwaarte van den dag in ons. We hoorden niets dan de neerzijpeling der stilte, waar alle geruchten zich in oplosten, en soms, van wegen die we niet zagen, 't gezoef der hooge boomen. Dan wies vaak in ons melancholie tot weenens toe. De Praetere zei dit in de plaat, die me zeer lief is, en die ik noemen zal: de Ziel van avond. Hier is alles zoo kalm, in den éenstemmigen zang, zoet als een wiege-zang, der wuivende popels. De sterren zijn álle, in de diepe hemel; en deze avond, moede en blij van rusten, is een bed van sterre-lichten... En de ziel van deze avond, die zacht weenende vrouw, is teeder en zoenend als een moeder is... Dat zulk-danige, subtiele gevoelens, zonder daarom in nuances te decadeeren, ruim veld hebben in een mystieke ziel, die tot deze diepere stroomingen beter ‘geoefend’ (te grof woord, maar welk gebruiken?) is, komt natuurlijk voor. En daarom is het, - men zal het opgemerkt hebben -, dat vooral meer-innige toestanden bij de mystiekers symbolen verwekken: smart, angst, geloof, melancholische kalmte, en nu, 't mysterie van den dood, in de Doode-bede van de Praetere (ter tentoonstelling.) | |
[pagina 623]
| |
Het is streng en aangrijpend. De monniken gaan de trappen op, de vlam-kaars van hun liefde, hun vrees en hun onderwerping dragend: de trappen op, naar gindsche cel, waar de doode broeder slaapt: koud weegt naar hen over de lange trapzaal, en de steenen treden zijn holklagend onder hunne stappen. 't Gelaat is ernstig, wijl het den dood begreep. Alle eigenliefde is heen uit hen; dáarom weenen ze niet, - en naast de vrees voor 't sterven, is in hunne ziel het beeld der glorie van den heiligen doode; en ze krijgen den dood lief in hun vreezen en de onderwerping van hetgeen komen moet, licht óp, bijna tot een verlangen... En dat bijna-mee-willen-gaan is een kleinere plaat van Minne, in eene Begrafenis. En 't lijk, gedragen door twee nederige menschen, het wordt vóor-gegaan door eene vrouw, die begrepen heeft... Nu kom ik tot de voor mij minst-duidelijke teekening van Minne, - althans, diegene die mij 't meest buiten zijn eigen wezen schijnt. 't Is deze, geplaatst, in ‘Les Villages illusoires’, naast ‘Les Cordiers, (blz. 59). Waarheen, in dien Vlaamschen nacht vol sterren, die schoone prinses? En naar welken Morgen de spoed van haar paard, en waarheen de haast der hoop die beeft in 't gevlei waarmeê ze haar hakkenei tot draven aanzet?... De dorpen slapen in den hellen nacht; al de bloemen slapen in de velden... Of heeft ze spoed den morgen te bereiken, den morgen die opwassen zal in 't heiligdom van zijn ontwaken, en 't welig rozen-haar zal breiden en glim-lachend de slaap-zware oogen openen zal? | |
[pagina 624]
| |
De morgen: hij lacht, na lange rust, in 't heuvelenlandschap van de Praetere's Ontwaking. Ziet hoe de zon rijst over het Vlaamsche land en de wolken tot vlokken scheidt. De pracht van den dag beurt zich op in de boomen der kruiswegen naar de heldere kerk, de zuivere kerk, - de kerk van liefde en goedheid, en die kracht geeft.
Hier moet ik, alleen het meest kenmerkende van Minne's en de Praetere's werk willende vermelden, dit artikel sluiten. En tot slot, wil ik alleen nog dit zeggen: dat men zich niet vergissen moet over de beteekenis van wat ik hier gesteld heb. Mijn doel was niet: uit te leggen wat de platen van beide kunstenaars beduiden; nog min: hun plaats in de moderne kunst aan te wijzen, - dit laatste overlatend aan de menschen die zich daar bijzonder mee bezig houden. Ik heb alleen willen zeggen, na eenige woorden verklaring over mystiek geweten en uitdrukking van dat geweten, wat ik-zelf in die verscheidene platen gezien en er bij gevoeld heb. Mocht dit nu anderen, tot hiertoe: onverschilligen, aangezet hebben van naderbij het werk van twee edele en eerlijke artiesten in te zien, en er, als ik, hun eigen gewaarwordingen over te laten rijpen, dan zou ik blijde zijn, dit geschreven te hebben.
(16 Aug. '97)
‘Vlaamsche School’, 1897. |
|