'Altijd maar bijeenblijven'. Brieven aan C.A.J. van Dishoeck, 1903-1929
(1997)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
InleidingC.A.J. van Dishoeck was een belangrijk literair uitgever in Nederland in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Hij koesterde een meer dan gemiddelde interesse in de Vlaamse letteren. Karel van de Woestijne was in dezelfde periode een van de meest vooraanstaande Vlaamse auteurs. Hij ondervond ook in Nederland veel waardering voor zijn werk. Toen Van de Woestijne in 1929 stierf, had Van Dishoeck in vijfentwintig jaar tien van zijn boeken uitgegeven. Het resultaat van hun verbintenis is vanuit zakelijk oogpunt over het geheel voor beide partijen goed te noemen: Van Dishoeck verhoogde het aanzien van zijn fonds, en de dichter wist zich verzekerd van gunstige voorwaarden en een voortreffelijke verzorging van zijn uitgaven. Van de brieven die Van Dishoeck en Van de Woestijne gewisseld hebben, bleef lang niet alles bewaard. Het Van Dishoeck-archief, dat zich in het Letterkundig Museum te Den Haag bevindt, bevat 180 brieven in het kleine, meticuleuze handschrift van Van de Woestijne, maar het is zeker dat er meer geweest zijn. Een verklaring voor de teloorgang van vermoedelijk enkele tientallen brieven is er niet; wellicht waren ze persoonlijker van karakter dan gebruikelijk en achtte Van Dishoeck het niet passend ze in het zakelijke archief op te bergen. Met zijn brieven aan Van de Woestijne is het helaas nog slechter gesteld: op slechts enkele uitzonderingen na gingen ze verloren. De in deze editie uitgegeven correspondentie tussen Van Dishoeck en Van de Woestijne is dus zo goed als eenzijdig, maar er zijn voldoende redenen om deze brieven te publiceren. Ze bevatten waardevolle gegevens voor de nog altijd niet geschreven biografie van Van de Woestijne; daarnaast is de totstandkoming van verscheidene werken van Van de Woestijne in de brieven te volgen. Ook voor een juist begrip van de betekenis van Van Dishoeck als uitgever zijn de brieven van Van de Woestijne belangrijk.
Cornelis Anthony Jacobus van Dishoeck (1863-1931) was vlak na de eeuwwisseling, toen hij voor het eerst zakelijk met Van de Woestijne te maken kreeg, een nog jonge en ambitieuze uitgever. Met zijn winstgevende schoolboekenfonds maakte hij minder lucratieve literaire uitgaven mogelijk. Van Dishoeck voerde een intensief en alert acquisitiebeleid, bijvoorbeeld door letterkundige congressen te bezoeken, zelf de halfjaarlijkse aanbiedingsreizen naar Vlaanderen te maken en literaire tijdschriften uit te geven om talent aan zich te binden.Verder bestond zijn strategie uit betrokkenheid bij zijn auteurs en hun werk, een goede honorering en zorgvuldige vormgeving van de boeken. In het algemeen gold dat auteurs in Nederland betere honoraria ontvingen en dat hun boeken beter verzorgd werden dan in Vlaanderen. Al voor 1900 richtte Van Dishoeck zijn aandacht op de Vlaamse literatuur, die zich | |
[pagina 4]
| |
door de generatie rond het tijdschrift Van Nu en Straks definitief geëmancipeerd had. In het door Van Dishoeck van 1898 tot 1902 uitgegeven tijdschrift De Arbeid komen de namen voor van jonge Vlaamse auteurs als Lode Baekelmans, Ary Delen, Victor de Meyere, Karel van den Oever en Herman Teirlinck. Van Dishoeck gaf tussen 1900 en 1903 ook het tijdschrift Cosmos uit, waaraan eveneens enkele veelbelovende Vlamingen bijdroegen. In veel gevallen leidde de medewerking aan de tijdschriften tot zelfstandige uitgaven door Van Dishoeck. Van Dishoeck had de door hem uitgegeven tijdschriften slechts met grote moeite enkele jaren drijvende kunnen houden, en in 1918 beweerde hij op Vlaanderen, de door hem uitgegeven opvolger van Van Nu en Straks, ‘vijfduizend goeje guldens verloren te hebben (brief 169). Daar stond ook wel eens een succes tegenover, zoals P.C. Boutens’ Beatrijs of Johan de Meesters roman Geertje. Van Dishoecks enigszins filantropische houding ging op gepaste tijden echter wel degelijk vergezeld van een strikt zakelijke, zoals blijkt uit zijn pogingen om op de jaarafrekeningen van zijn auteurs een bedrag voor ‘algemeene bedrijfsonkosten’ in mindering te brengen, en uit zijn afwijzende reacties op latere tijdschriftplannen (brief 97-98 en 168).Ga naar voetnoot1 In de loop der jaren bereikte Van Dishoeck als uitgever een groot aanzien. Hij bekleedde uiteenlopende functies in commissies, besturen en vakverenigingen. Hoewel in de brieven in het Van Dishoeck-archief vaak sprake is van wrijvingen tussen auteurs en uitgever, waren zijn Vlaamse auteurs in het algemeen op hem gesteld. Niet alleen onderhielden sommigen van hen al snel vriendschappelijke betrekkingen met hem, zij zagen ook in dat Van Dishoeck een belangrijk aandeel had in de verspreiding van de Vlaamse literatuur. Als blijk van hun waardering overhandigden zij hem ter gelegenheid van zijn zilveren uitgeversjubileum in 1914 een oorkonde op perkament: ‘Gij hebt machtig bijgedragen tot de ruimere verspreiding van de Vlaamsche letterkunde in Holland en dat erkennen wij in dankbare eensgezindheid. Ook door uw streven om aan het modern boek een aesthetisch uitzicht in volle harmonie met zijn inhoud te geven, onderscheidt gij u eervol onder uw vakgenooten en verdient gij de hulde van alle boekenvrienden.’ Bij de twaalf ondertekenaars van de oorkonde is ook Carolus Petrus Eduardus Maria (Karel) van de Woestijne (1878-1929). De kennismaking tussen hem en Van Dishoeck had plaats tijdens het 25e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent, in augustus 1899. Van de Woestijne en Van Dishoeck lijken in de daarop volgende jaren echter nauwelijks of geen persoonlijk contact te hebben gehad. In Cosmos verschenen in 1902 Van de Woestijnes ‘Laethemsche brieven over de lente’, en in 1903 behoorde hij van den beginne tot de vaste medewerkers van het tijdschrift Vlaanderen. De correspondentie tussen Van de Woestijne en Van Dishoeck begint in maart 1903. | |
[pagina 5]
| |
Jules de Praetere had de door hem typografisch verzorgde en gedrukte oplage van Van de Woestijnes eerste dichtbundel Het vader-huis aan Van Dishoeck ter uitgave aangeboden. De gestelde voorwaarden waren voor de potentiële uitgever aanleiding om eerst de dichter zelf te raadplegen. Het resultaat was dat Van Dishoeck van de uitgave afzag; de bundel verscheen later in het jaar bij uitgeverij L.J. Veen. In maart 1904 bood Van de Woestijne aan Van Dishoeck zijn volgende verzenbundel en een prozabundel ter uitgave aan (brief 2), en vanaf dat moment kan Van Dishoeck gedurende circa vijftien jaar beschouwd worden als zijn vaste uitgever. In de tussentijd bracht Van de Woestijne alleen zijn Ilias-bewerking uit 1910 bij een andere uitgeverij onder, n.l. bij de Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur te Amsterdam (de latere De Wereldbibliotheek). In de brieven keren enkele thema's telkens terug. Van de Woestijne bood nieuwe uitgaven vrijwel altijd in een (te) vroeg stadium aan: hij had de kopij dan slechts gedeeltelijk gereed, maar beloofde het ontbrekende binnen een afgesproken termijn. Dergelijke beloften bleken keer op keer ijdel, reden om ze te vervangen door nieuwe. De meeste uitgaven kwamen dan ook over langere perioden tot stand. De verklaring hiervoor is tweeledig. Het maken van plannen leek voor Van de Woestijne gedurende zijn gehele schrijversleven noodzaak danwel een niet te onderdrukken eigenschap geweest te zijn. Hij verkeerde bovendien altijd in geldnood. Talrijk zijn de verzoeken aan de uitgever om vroegtijdig honoraria voor boekuitgaven of voor bijdragen in Vlaanderen te mogen ontvangen. Aan een smaakvolle uitvoering van de boeken hechtten uitgever en auteur allebei evenzeer. Van de Woestijne dacht mee over lettertype, papiersoort en band- of omslagontwerp. Van de meeste uitgaven werd een beperkt aantal exemplaren op luxe papier gedrukt en in een speciale band gestoken. Met het eerste resultaat van de samenwerking (De boom-gaard der vogelen en der vruchten, samen met een herdruk van Het vaderhuis in oktober 1905 verschenen onder de hoofdtitel Verzen) was Van de Woestijne buitengewoon ingenomen, en hij liet blijken alleen al om die reden ook in de toekomst met Van Dishoeck verder te willen.
Inmiddels was eind 1904 een tweede zakelijke band tussen dichter en uitgever ontstaan. Met ingang van 1905 trad Van de Woestijne toe tot de redactie van het door Van Dishoeck uitgegeven tijdschrift Vlaanderen, tegelijk met zijn vriend Victor de Meyere. Toen Van de Woestijne in 1906 redactiesecretaris van het tijdschrift werd, nam de frequentie van de brievenzendingen zoals voor de hand ligt nog verder toe, en hadden dichter en uitgever intensief contact met elkaar. Van de Woestijne blijkt een weliswaar consciëntieus, maar tevens weinig accuraat secretaris te zijn. Hoewel zijn taakopvatting | |
[pagina 6]
| |
en -uitoefening na verloop van tijd bij mede-redacteuren wrevel wekten, blijkt uit de brieven dat hij het tijdschrift zeer was toegedaan. Dat het vaak lastig was het tijdschrift tijdig gereed te krijgen, was zeker niet alleen aan hem te wijten: niet nagekomen beloften van auteurs en mede-redacteuren, vertragingen bij drukkerij Thieme en zoekgeraakte postzendingen waren oorzaken die Van de Woestijne niet in de hand had. En ook de gevolgen van zijn weinig solide constitutie (in de zomer van 1906 leed Van de Woestijne aan een ernstige maagkwaal; elk jaar had hij omstreeks juni last van heftige hooikoortsaanvallen) konden hem nauwelijks verweten worden. Dat Vlaanderen na zijn secretariaat nog slechts één, moeizaam volbrachte jaargang beleefde, kon dan ook niet - of niet uitsluitend - op Van de Woestijnes conto geschreven worden. Terwijl Vlaanderen ten onder ging, was Van de Woestijnes volgende uitgave bij Van Dishoeck in voorbereiding: de verhalenbundel Janus met het dubbele voor-hoofd die al in maart 1904 beloofd was. Van Dishoeck maakte bij de totstandkoming van dit boek grondig kennis met de grilligheden van zijn auteur. In oktober 1907 zag de uitgever zich dan ook genoodzaakt Van de Woestijne tot de orde te roepen; uit de brief, waarvan bij uitzondering een (gedeeltelijke) kladversie bewaard bleef (brief 87), blijkt dat zijn beproefde geduld op was. De bundel zag in de zomer van 1908 alsnog het licht. Ook de totstandkoming van de daarop volgende bundel De gulden schaduw vergde jaren, en de in 1918 verschenen prozabundel De bestendige aanwezigheid was al vanaf 1912 in de maak.
Soms ook leidde uitstel tot afstel. Zo ontwierp Van de Woestijne in 1911 een groot meerdelig dichtwerk, Het licht der kimmen. Eind 1912 besloot hij het eerste deel, Het gelaat des dichters, afzonderlijk uit te geven. Van Dishoeck verleende een voorschot en liet zelfs al een titelpagina en een eerste vel drukken om mee te nemen op zijn aanbiedingsreis in het voorjaar van 1913. Van de Woestijne kon echter niet tot een bevredigende compositie van de bundel komen, deels doordat hij in zijn poëzie op een keerpunt gekomen was. Nadat de eerste wereldoorlog begonnen was, werd Het gelaat des dichters helemaal een slepende zaak: Van Dishoeck informeerde er nog op gezette tijden naar, maar Van de Woestijne hield hem aan het lijntje. In maart 1918 schreef Van Dishoeck weer een brief om aan te geven dat zijn geduld met Van de Woestijne opraakte (brief 165). De bundel verscheen in 1920 in sterk gewijzigde vorm als De modderen man bij een andere uitgever, Het Roode Zeil in Brussel. Het was het eerste deel van de trilogie Wiekslag om de kim. Op vergelijkbare wijze kwam de beoogde prozabundel Omzettingen, voor het eerst ter sprake gebracht in oktober 1915 (brief 152), niet tot stand; de voorbarige plannen mondden uit in Beginselen der chemie, pas in 1925 verschenen bij Nijgh en Van Ditmar; daar zag ook de met Herman Teirlinck geschreven briefroman De leemen torens (1928) het licht. | |
[pagina 7]
| |
Het is anderzijds ook enkele malen voorgekomen dat Van de Woestijne zijn uitgever tot spoed maande: als hij met nieuw werk voor een literaire prijs wilde meedingen. In 1909 probeerde hij zowel De gulden schaduw als de verhalenbundel Afwijkingen uitgegeven te krijgen met het oog op de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse letterkunde. Maar geen van beide boeken verscheen op tijd: het werd 1910. Van de Woestijne liep de prijs mis. Met De tweede bundel der Interludiën (1914) gebeurde hetzelfde, nadat Van de Woestijne zelfs nog getracht had Van Dishoeck over te halen de jury te schrijven om uit te leggen dat de bundel weliswaar ná de inzendingsdatum zou verschijnen, maar dat daarvóór al met het drukken was begonnen (brief 147-148). Van de Woestijne benutte af en toe de mogelijkheid iets terug te doen voor zijn coulante uitgever. Van Dishoeck vroeg soms de mening van zijn auteurs over manuscripten die hem ter uitgave waren aangeboden, en zo peilde hij half augustus 1906 Van de Woestijne over Warhold van Adriaan van Oordt en De wondernacht van Constant van Buggenhaut. Van de Woestijne gaf een gunstig oordeel, maar realiseerde zich dat een uitgave van het geprezen Warhold geen financieel succes verzekerde (brief 73). Zelf werd hij immers zijn gehele literaire loopbaan lang geconfronteerd met de discrepantie tussen literaire kwaliteit en commercieel succes. Ook maakte Van de Woestijne Van Dishoeck al in 1905 opmerkzaam op de mogelijkheid het werk van Vlaamse auteurs in te zenden aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs. Het ministerie kocht boeken in voor de Vlaamse volksbibliotheken en bestelde dan vele tientallen exemplaren. Na enig lobbyen door Van de Woestijne nam het ministerie vrijwel steeds een lucratief aantal van Van de Woestijnes werken af - wat Van de Woestijnes naam en Van Dishoecks debiet ten goede kwam.
De afzet van uitgaven in Vlaanderen vereiste bijzondere aandacht wegens de geringere onderlinge samenwerking van uitgevers en boekhandelaren. Wanneer nieuw werk te verschijnen stond, stelde Van de Woestijne zijn uitgever voor in Vlaanderen een prospectus te laten verspreiden en zo kopers te werven. Ook trachtte hij zelf in zijn kennissenkring intekenaren te vinden, en schafte hij raad bij de keuze van een boekhandelaar in Vlaanderen die als distributiepunt voor Van Dishoeck kon dienen. Toen in 1914 de oorlog uitbrak, had de samenwerking tot acht uitgaven geleid (inclusief een herdruk van Verzen). De oorlogsomstandigheden hinderden de correspondentie, die pas na een jaar weer regelmatiger werd. In België was het maatschappelijk leven geheel ontwricht en de bevolking leed soms grote ontberingen. Van Dishoeck zette zich in Nederland intensief in voor Belgische vluchtelingen, en nam er tientallen bij zich in huis. | |
[pagina 8]
| |
Als in de loop van 1919 de correspondentie stokt, is dat mede te verklaren uit onvrede bij Van Dishoeck over de trage voortgang van uitgaven waar hij al veel geld in geïnvesteerd had. Van de Woestijne gaf bovendien wel in 1918 bij W.P. van Stockum in Den Haag zijn Goddelijke verbeeldingen uit en beweerde een aanbod van De Wereldbibliotheek voor een roman van zijn hand te hebben gekregen. Hij leek op zijn beurt ontstemd te zijn geweest over de wijze waarop Van Dishoeck in de voorbije periode zijn belangen had behartigd. Het contact viel langzaam stil en de correspondentie vertoont vanaf 1919 een lacune van ongeveer zeven jaar: uit de periode 1920-1927 zijn geen brieven bewaard gebleven. De vertrouwde uitgever die van groot belang was geweest voor de literaire carrière van Van de Woestijne, zou daarna geen oorspronkelijk literair werk van hem meer uitgeven. Van de Woestijne publiceerde zijn werk in de jaren twintig bij meerdere uitgeverijen, waarvan A.A.M. Stols de belangrijkste werd. Opvallend genoeg hebben de jaren van verflauwd contact een sterkere wederzijdse vertrouwelijkheid niet in de weg gestaan. Het is zeker dat er in de periode 1920-1927 nog contact is geweest: de eerstvolgende brief, van 5 november 1927 (brief 177), begint immers ‘in medias res’; verzoenende woorden of andere toenaderingsfrasen ontbreken. Ook is het niet waarschijnlijk dat de afzonderlijke herdruk van het verhaal ‘Christophorus’ uit Janus met het dubbele voor-hoofd in 1926 (een gezamenlijke uitgave van Van Dishoeck en De Sikkel te Antwerpen) zonder contact tussen Bussum en Zwijnaarde tot stand kwam. Vanaf november 1927 is het hoofdonderwerp van de brieven de totstandkoming van de volledige Werken. In eerste instantie stelde de uitgever een nieuwe herdruk van Verzen voor, vermoedelijk met het oog op Van de Woestijnes vijftigste verjaardag in maart 1928. Het was Van de Woestijne die toen het idee opperde om zijn gehele werk te herdrukken. Hij dacht daarbij ook aan de werken die bij andere uitgevers verschenen. Het luxe-exemplaar van het eerste deel van zijn Werken werd hem op 10 mei 1928 tijdens een huldigingsbanket door Van Dishoeck overhandigd. In de anderhalf jaar die de laatste brieven beslaan werd intensief en hartelijk gecorrespondeerd, en daarnaast valt op dat Van de Woestijne meer dan voorheen gewag maakte van gezinsaangelegenheden. De toon is opvallend ontspannen. In de laatste overgeleverde brief, uit mei 1929, uitte Van de Woestijne zelfs zijn tevredenheid over de huwelijkskeuze van zijn zoon. Een dergelijke ontboezeming is tekenend voor de allengs toegenomen vertrouwelijkheid in de verstandhouding, die afbrak door Van de Woestijnes dood op 24 augustus 1929. Niettemin heeft de amicale omgang die Van Dishoeck met enkele andere van zijn auteurs had - sommigen begonnen hun brieven met ‘Beste Kees’ - tussen hem en Van de Woestijne niet bestaan. | |
[pagina 9]
| |
Van de Woestijne was voor zijn uitgever een angezeglijk auteur. Zijn vriend Fernand Toussaint schreef eens aan Van Dishoeck: ‘Als ik Van Dishoeck was, zou ik geen boek van v.d. Woestijne ter perse leggen vóór ik de hééle copij in handen had; dan het boek heel vlug laten zetten en, als 't gezet is, den auteur flink honoreeren. Ik ken Karel sedert ongeveer een kwart eeuws [...] er is geen kerel, waar je beter op de baan meê kunt, dan hij; maar je moet nooit aan zijn “faiblesses” toegeven.’ Deze passage laat duidelijk uitkomen dat Van de Woestijne een zekere faam had als lastpost, en het moet gezegd dat Van Dishoeck dat duchtig heeft ondervonden. De uiteenlopende taken van gezinshoofd, dagbladcorrespondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (van 1906 tot zijn dood) en ambtenaar aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten (in de jaren 1911-1920), én zijn wankele gestel hadden met grote regelmaat een vertragende uitwerking op zijn literaire werkzaamheden. De pragmatische en doelgerichte instelling van de uitgever contrasteerde niet zelden met Van de Woestijnes literaire en typografische dromerijen. Dat de band tussen beiden, over meningsverschillen en irritaties heen, stand hield, is voor een belangrijk deel te danken aan Van Dishoecks diligentie en meegaandheid. Over de verkoop van Van de Woestijnes werk moest een uitgever geen grote verwachtingen koesteren. Ook A.A.M. Stols klaagde daarover na zijn ervaringen met de bij hem verschenen delen uit Wiekslag om de kim, Van de Woestijnes lyrisch magnum opus. Desalniettemin heeft Van Dishoeck een zo groot deel van Van de Woestijnes werk uitgegeven dat hij zonder voorbehoud als Van de Woestijnes belangrijkste uitgever kan gelden. Terugblikkend kan alleen met betrekking tot de lyriek geconstateerd worden dat Van de Woestijne enkele malen onvast was in de keuze van zijn uitgever; Van Dishoeck bracht - benevens De boom-gaard der vogelen en der vruchten en De gulden schaduw - veruit het meeste scheppend en kritisch proza in het licht, en een omvangrijk deel van de epische poëzie. Gezien het betrekkelijk kleine debiet voor Van de Woestijnes werk verdient de Bussumse uitgever respect voor de toewijding die hij het werk van de Vlaming steeds betoond heeft. C.A.J. van Dishoeck overleed op 15 november 1931. De uitgeverij, die decennia lang een familiebedrijf zou blijven tot ze in 1965 fuseerde, bleef geruime tijd medeverantwoordelijk voor de verspreiding van Van de Woestijnes werk. Het derde deel van de Werken kwam in 1930 tot stand, toen de oprichter van het bedrijf nog aan het roer stond. De twee vervolgdelen verschenen in 1933 en 1936. Toen bij A. Manteau in Brussel in 1947 het Verzameld werk verscheen, nam Uitgeverij Van Dishoeck het deel van de oplage voor Nederland op zich. Dat tekent de uitgever die bereid was om - binnen zekere marges uiteraard - enkele van zijn auteurs uit te geven om de literaire waarde van hun werk, ook al duurde het soms jaren voor de laatste exemplaren van de zolders verdwenen waren. |
|