| |
| |
| |
Woordenlijst
Wij vestigen hier de aandacht op enkele taalkundige bijzonderheden, die eigen zijn aan het gansche literaire werk van K. v.d. W.:
1. | Het gebruik van zeer oorspronkelijke, meestal impressionnistische woord- of liever begrips- en klank-verbindingen: b.v. handebeven, zwaai-stil, wonder-dolste (daden), duizel-ruischend, duldig-duur (verduren). |
2. | Het systematisch aanwenden van de samentrekking en de verlenging, dit om rhythme en sonoriteit te verhoogen; b.v. gaêrt, staêge, schaaûwen, zomerheên, aêmt, beê; kallem, arrebeid, worrem. |
3. | Het veelvuldig gebruik van enkelvoudige substantieven op den ‘Vlaamschen’ e-uitgang, dit om het rhythme; b.v. aangezichte, hope, lijste, krage, smerte; eveneens het aanwenden van den 1en per. enk., onv. teg. tijd, op e; b.v. (ik) reize, drale, vermoede, hoore. |
4. | Het gebruik van de oude genitief- en datief-vormen: b.v. der vreugd bestemd, 's zons, der vlam (dat.), der spâ verzwaard, enz. |
5. | Afwijkingen van het geslacht van de substantieven, volgens De Vries en Te Winkel: b.v. mijner dood, nacht (vr.) traan (vr.), den lucht, den schaduw, vrede (vr.). |
6. | ongewone vorming van substantieven op -ing en adjectieven op -'g (afgekort tot -'g): b.v. schaduwing, nadering, enz.; zoelig, zoev'ge, schroeiïg, schrijnig, vlijm'ge. |
7. | Het veelvuldig gebruik van de uit voorzetsel en lidwoord gecontracteerde ten- en ter-vormen; eveneens het gebruik van het voorzetsel te: b.v. ten zoomre, ter zonne, ter roode zaal, ten spiegel; te mij, te elk ontwaken, te langen avond. |
* * *
ar: (in arren wille), verbolgen, woedend; courroucé, furieux. |
atoon: geluidloos; silencieux. |
|
barens-reede: gereed om geboren te worden. |
bedrijven: drijven = ciseleeren, uitsteken. |
beraden: bezonnen, bewust; conscient. |
beursch: aangestoken; blet, pâteux. |
bevesten: bevestigen; affermir, attacher, fixer. |
brassen: hier: woelen; het brassend weven van de zee: het woelend heen en weer vloeien van het water; bewegen, wemelen. |
bremstig: heftig, onstuimig,
|
| |
| |
driftig; violent, impétueux, passionné. |
bronzen: als brons schitteren, gloeien; een bronskleur hebben. |
buischen: met geweld kloppen, bonzen; frapper rudement. |
|
celle: kamer, vertrek. |
|
dilt(e): bergplaats boven den stal voor hooi of stroo. |
doorhankerd: doorhunkerd, verteerd door het hunkeren, door het verlangen. |
drabben: droesems, modder, slijk. |
dracht: zwangerschap; zwaar aan -: zwaar gedragen. |
dras(se): natte, weeke aarde, bezinksel, modder. |
dreigement: bedreiging; menace. |
duldig-duur verduren: geduldig en durend dulden. |
|
eveningsch: avondsch, crepusculair; Eng. evening. |
|
fleemen: vleien, lief zijn; cajoler. |
fuiken: korfvormige vischnetten; nasses. |
|
geplets: het pletsen, plassen; plassen = faire jaillir, répandre. |
gerafeld: uitgerafeld; éraillé, effiloché. |
gerijs: rijzen, stijgen. |
gezeur: gezanik; rabâchage. |
guurte: alles wat met het gure (koude en winderige) weder in verband staat. |
|
have: wat men heeft, bezit; eigendom. |
hil: heuvel, duin. |
honig-raat: met honig gevulde schijf uit een bijenkorf; rayon ou gâteau de miel. |
horzel: frelon, taon. |
|
ijlte: diepte, grondeloosheid; bij v.d. W. vaak gebruikt, wanneer hij het over het onstoffelijke, het bovenzinnelijke, het mystieke heeft. |
|
keesten: kiemen, ontkiemen; germer. |
kenen: openspringen, bersten, ontkiemen; se fendre, germer. |
klam: vochtig en koud; moite. |
klinken: (vast)slaan, als in boeien; river. |
klompken: klontje, blokje, brokje. |
kreis: kreits, kring, gebied; cercle, domaine. |
|
leede: smartelijke. |
lengen: verlengen, langer worden; allonger, augmenter. |
lijmig: kleverig als lijm; collant, gluant. |
lijste: omlijsting; cadre, encadrement. |
|
made: maai; larve. |
malvend: malve, lichtpaars; mauve. |
marren: talmen, dralen, wachten; lambiner, lantemer. |
meren: vastleggen (van een schip); amarrer. |
|
ontschampen: ontspringen; sauter, jaillir, échapper. |
| |
| |
opaal: voorwerpsn. m., stofn. o.; melkachtig wit halfedelgesteente. |
over-Leie: aan gene zijde van de Leie. |
|
paal: (in stalen palen), perk, grens; verg. de zegsw.: paal en perk stellen aan iets. |
pal: vast, stevig, onverwoestbaar; ferme, inébranlable. |
plaan: zwevend, verg. ww. planeeren. |
pluis: pluche. |
plukken: plumer, éclaircir. |
|
ra: v., mv. raas; scheepst., kruishout van een mast waaraan de zeilen hangen; vergue. |
reek: reeks, rij; rangée. |
rieme': riemen, roeien; ramer. |
|
schacht: diepte, afgrond; abîme |
schemel: voetenbank. |
schrijnig: schrijnend, smartelijk; douloureux. |
schroeiïg: verschroeid, verzengd, verbrand. |
schrompel: schrompelig = rimpelig; hier: door zwaren arbeid verweerd, vermoeid; ridé, ratatiné, désagrégé. |
smoken: dampen, rooken; fumer. |
smoor: damp, nevel, mist; brouillard. |
snak: bitsig, kort uitgestooten of afgebroken; court, bref, sec. |
spetteren: uiteen spatten; jaillir. |
staat: toestand; hier: psychische stemming; état d'âme. |
stieren: bestieren; sturen, besturen; leiden. |
staêg: staêdig = gestadig, zonder onderbreking; continuel, soutenu. |
stouwen: stuwen, voorwaarts drijven. |
stramien: schering en inslag; hier: net; canevas. |
|
tampen: het eentonig kleppen van een klok. |
tarten: tergen; agacer, exaspérer. |
teil: v., bord, schotel. |
teistering: terging, gesar; harcèlement. |
torf: wrang-zinnelijk, bitter; âpre, amer. |
|
vaalte: vaal = ontkleurd, verschoten; grauwe, schemerige atmosfeer; terne, livide, blafard. |
vacht: schapenhuid; toison. |
vaêm: vadem, m. = lengtemaat; hier: maal, keer. |
veeg: (- van licht), schaarsch aan licht; bleek, flauw schijnend. |
veerig: elastisch. |
veil: klimop; lierre. |
verblozen: blozend vergaan. |
verdicht: samengeperst, samengeronnen, samengestold; condensé. |
verdiept: diep, donker en geheimzinnig. |
vereêlt: veredelt; ennoblit. |
verschrompelen:schrompelig worden, rimpelen; se ratatiner. |
verweesd: wees geworden, vervreemd; devenu orphelin, étranger, dépaysé. |
verzoeking: bekoring, verleiding,
|
| |
| |
aantrekkingskracht; tentation, obsession. |
verzongen: uit, ten einde gezongen. |
vlij: vlijend = zoet, aangenaam. |
vlijmmge: vlijmige, vlijmende = scherp snijdende, stekende; hier: bijtende. |
vochte: vochtige; humide, moite. |
voldragen: rijp geworden; mûri. |
vreemdlijk: vreemd, zonderling, ontroerend. |
|
welig: weelderig, vruchtbaar; abondant, luxuriant. |
wervel-hoos: (wervelende) hoos; trombe. |
wijding: gewijde (heilige) opdracht; dédicace. |
wijlend: verwijlend, verpoozend, vertoevend; s'attardant. |
|
zoemen: gonzen; bourdonner. |
zoevge: zoevige, zoevende, dof ruischende; frémissant, mugissant. |
zwaai-stil: zonder zwaaiende beweging. |
zwenken: heftig stroomen. zwijmen: bezwijmen; s'évanouir. |
|
|