vervolgens de eerste medewerking aan het nieuwe tijdschrift Van Nu en Straks, in 1896.
Het Vader-Huis, de eerste bundel van Karel van de Woestijne, verscheen in 1903 en was een mooie openbaring. Hierin was iemand aan het woord gekomen, die op zulke stemmige en betooverende wijze het intiem persoonlijke en eigene van de ziel vermocht mede te deelen, dat deze doorgaans symbolische gemoedsbelijdenis dadelijk als zuivere kunst, als kunst van het zuiverste gehalte, werd aangevoeld en begroet. In De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1905) ging de dichter verder met de zinnebeeldige autobiographie van zijn gevoelsleven uit te werken. Met De Gulden Schaduw (1910) besloot hij, wat men als de eerste phase van zijn lyrische poëzie kan beschouwen. Uit deze eerste drie bundels van zijn lyrische productie treedt onze groote dichter naar voren als een tegenstrijdige natuur, waarvan de uitersten getuigen, aan den eenen kant van een moede zinnelijkheid, en aan den anderen van een dringende geestelijke behoefte om uit de aardschheid van deze zinnelijkheid op te stijgen.
In 1920 zag het eerste deel van een trilogie het licht, waarmee Karel van de Woestijne den eersten steen van zijn tweede lyrische constructie, van zijn tweede dichterlijke phase legde. Met dezen bundel, De Modderen Man, die haast uitsluitend de smartelijke belijdenis vertegenwoordigt van den zinnelijken mensch, zou pas voor goed de strijd aanvangen tusschen de zinnelijke en geestelijke elementen, die elkander in het werk van dezen doormartelden dichter voortdurend bekampen en om de beurt de bovenhand hebben. In God aan Zee (1926), het middengedeelte van het drieluik, komen de spiritueele elementen reeds op het voorplan te staan en, alhoewel toch nog weinig duidelijk uitgedrukt, wordt hierin een sterk bevroeden vastgelegd naar bovenzinnelijke regionen. Het derde deel, Het Berg-Meer (1928), legt het bewijs af van een soms gedeeltelijke, soms volledige mystieke vereeniging of ten minste gemeenzaamheid met God.
Buiten de trilogie, die dus de tweede phase van zijn lyriek weergeeft, mogen de bundeltjes Substrata (1924) en Het Zatte Hart (1926) niet uit het oog worden verloren, waarvan het eerste wellicht de meest vreemde doch daarom niet minder