| |
Als de rechtveerdige groot worden, verblyt sich het volck: maer als de godtloose heerscht, sucht het volck.
SALOMO, Spr. XXIX. 2.
| |
| |
| |
[Nederland en Frankrijk]
Ik vloek noch Corsikaan noch Gauler,
Ik buig voor Adelaar noch Leeuw,
Ik bied den Luipaard krans noch breidel,
En huldig d'afgod niet der eeuw;
Ik wil noch roem noch goud vergadren:
Ik gun den held zijn lauwerbladren,
Den vorst zijn' schepter en zijn kroon -
Maar ik vertrap den krans der helden,
Bij wie alleen triomfen gelden,
En trots den dwingland op zijn' troon.
| |
| |
Meer dan den rang van troonbekleeder
Eer ik den rang van menschenvrind.
Daar ligt het menschdom diep gezonken,
En kermt gelijk een hulploos kind:
Wat onmensch heeft zijn regt geschonden,
En sloeg het ongeneesbre wonden,
En heeft met de eigen woeste hand,
Die wroette in 't broederlijke harte,
Ons wreed gedompeld in de smarte,
Zich zelv' en eigen vaderland?
Wie noemt niet hem, dien schrik der aarde?
Wie spreekt zijn' naam niet huivrend uit?
De wereld, eens door hem omvademd,
Die wereld waant hij nog zijn' buit.
Hij brult op nieuw met tijgrenwoede,
Euroop', dat van zijne ijzren roede
Nog 't snerpend nagevoel beweent!
Hij brult u weêr den vloek, ô volken!
Beschanst met zwaarden en met dolken,
Tot uw verderf op nieuw veréénd.
| |
| |
Daar, - ô! gevoelt het diep, mijn broedren,
Wien 't lijden van de menschheid treft! -
Daar oopnen zich voor hem de poorten,
Zoodra zijn vloekstem zich verheft.
Daar zijn nog lafaards, die vertzagen,
Nog die den naam van menschen dragen,
Maar wien gevoel en moed ontbreekt,
Wien, uit een ruwe rots gesproten,
En hart en brein uit staal gegoten,
De stem des pligts nooit hoorbaar spreekt!
Bataven! zoo - maar 't is onmooglijk! -
Het monster weêr uw' grond genaakt,
Verdelgt het, eer 't u weêr verdelge:
't Is heilge woede die u blaakt.
Ach! wringt het weêr zich in uw staten,
Waartoe zal u dan 't leven baten!
Sterft in 't verweeren van dien grond;
Maar werpt, eer 't op uw erf komt woeden,
Uw gade en kindren in de vloeden;
En zegent nog hunn' jongsten stond!
| |
| |
In dees heréénde vrije landen,
Bestaat de moed der vadren nog -
Een' dood uit duizenden te kiezen
Is ijslijk, maar zij kozen toch.
Bedreigen ze u, vertrapt de lenden
Der moorders, die uw vrouwen schenden,
Uw zonen keetnen aan hunn' buit:
Gij zaagt die dierbre zonen slaven,
En onbeweend en onbegraven;
Uw dochters.... God! wie spreekt dit uit!
Ik sidder, zoo een God de wereld
Door liefde en wijsheid nog regeert,
En niet de geest des kwaads de volken
Thans met zijn' ijzren staf beheert.
Dan, maar vergeving, liefdrijk Vader!
De bloedstroom brandt door hart en ader,
En de angst, de wanhoop en de dood
Prangt, overstelpt ons, bij 't beseffen
Der rampen die het menschdom treffen,
Daar 't schrikgedrocht zijn hol ontvlood.
| |
| |
Neen, straal van redding! straal van leven!
Breek door, verschijn in vollen gloed.
Trekt op ten strijd', regtschapen Franschen!
Versmoort zijn bliksems in uw bloed.
Hem vloek ik, hem, den beul der volken,
Hem, die door zwaarden heerscht en dolken,
En de aard' met bloed en tranen drenkt.
Grijpt, Gallen! grijpt dien wreeden roover,
En geeft u al den wellust over,
Dien reine pligtvoldoening schenkt.
Ik vlecht, Oranje! u lauwerkransen,
'k Omhels de zuilen van uw' troon:
Gij hecht het oord, waar gij gebied voert,
Als parel aan Europa's kroon:
U, Koning! noem ik mensch en vader.
Dat vrij de hel haar magt vergader',
U zweert geheel de menschheid trouw.
Hij stijgt ten troon - Welaan, barbaren!
Verplet ons weêr door beulenscharen,
En sloopt op nieuw ons staatsgebouw.
| |
| |
Komt, daar Euroop' haar vorsten huldigt,
Vest weêr uw' troon in burgerbloed.
De vreugdevuren zijn ontstoken,
Zet gij weêr de aarde in vollen gloed.
Ziet onze vreugdetranen stroomen,
En hoort dat luid verwellekomen,
De menschheid juicht; haar redder komt.
Doet nogmaals uw triomfkar hollen,
En over bergen lijken rollen -
Neen, hoort ons juichen, en - verstomt!
Zoo houdt, als in zijn vaart gegrepen,
Een woeste tijger éénsslags stand:
Wat vreemd geluid dreunt hem in de ooren!
De prooi ontvalt zijn' wreeden tand.
Hij wroet, door vreemde drift aan 't branden,
In eigen vleesch en ingewanden,
En rijt zijn' eigen boezem op:
Mogt zoo, bij 't eigen regtverschaffen,
Zich zelv' Europa's tijger straffen,
Het heil der menschheid rees ten top.
| |
| |
's Volks geestdrift, reeds zoo hoog gestegen,
Toen ge ons weêr wierdt in d'arm gevoerd,
Vorst! ziet gij thans nog hooger stijgen,
Nu Frankrijks gier den vlerk weêr roert.
Het kind, dat, zorgloos in zijn spelen,
Zijn' vader onbeschroomd mag streelen,
Vergeet zijn pas geleden smart;
Maar dreigt men 't weêr met tucht en boeijen,
't Klemt zich, terwijl zijne angsten groeijen,
Nog vaster vast aan 't vaderhart.
Zoo, eedle Vorst, ons allen dierbaar,
Wier hart voor 't heil der menschheid stemt!
Zoo houden we ons met dubble geestdrift,
Aan 't teeder vaderhart geklemd.
Gij leeft - wie scheurt ons uit uwe armen?
Gij bidt - het vaderlijk erbarmen,
De Godheid hoort en geeft ons kracht.
Kniel' vrij wien 't luste aan Dagons outer,
En schreeuwe en dreige ons des te stouter,
Haast wordt zijn god met hem geslagt.
| |
| |
Ik vloek noch Corsikaan noch Gauler,
Ik buig voor Adelaar noch Leeuw,
Ik bied den Luipaard krans noch breidel,
En huldig d'afgod niet der eeuw.
't Gedrocht, thans de afschrik van heel de aarde,
Herneem' zijn menschelijke waarde -
Maar volgt hij 't voetspoor van Tarquijn,
En doet geen Brutus 't hem berouwen,
Welnu - dan zouden zwakke vrouwen
Tiranverdelgsters kunnen zijn.
|
|