Karel en Mienet
(ca. 1950)–Marietje Witteveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Maar dan wordt Mienet toch wakker van zijn geroep en springt tegelijk met Karel het raam uit.
't Is net of ik ook een kat ben, denkt Karel.
Hupla wat gaat dat fijn. Gelukkig dat ik het licht heb laten branden, 't zou niet gemakkelijk zijn | |
[pagina 4]
| |
om in het donker mijn raam terug te vinden, 't ziet er hier op het dak zo heel anders uit dan beneden op straat.
Kijk Mienet, je kunt hier ook naar binnen kijken, moeder heeft visite, zie je dat, gelukkig dat ze mij niet zien. Anders moest ik vast binnenkomen.
Ze lopen verder en springen van het ene dak op het andere, er komen steeds meer Poezen, en ze | |
[pagina 5]
| |
rennen elkaar achterna, en springen steeds wilder en wilder in het rond.
De vogels zijn van schrik wakker geworden en vliegen weg naar alle kanten.
Karel wordt er overmoedig van.
Zou ik op die draden kunnen lopen, denkt hij, de mussen doen het ook, en wat een mus kan, kan ik, o zo. | |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Wat is die maan groot als Karel er dicht bij komt, hij lijkt zo klein als een tennisbal als je uit het raam kijkt. En het mannetje ziet er van dichtbij ook anders uit, hij heeft een lange baard, en wat je uit de verte voor een takkenbos houdt, blijkt een grote bontkraag te zijn.
In zijn linkerhand houdt hij een kooitje. | |
[pagina 8]
| |
Dat is om jou in te stoppen, zegt het mannetje, ik heb altijd zo graag een vogel willen hebben, en hij pakt Karel beet. Maar dat staat Karet helemaal niet aan.
Uw veter is los meneer, zegt hij gauw.
Maar het mannetje begrijpt Karels bedoeling wel.
Als het kooitje dicht is, heb ik alle tijd om de veter weer te rijgen, zegt hij, en Karel denkt al dat hij zijn verdere leven in de kooi zal moeten blijven. | |
[pagina 9]
| |
De hele nacht denkt hij of er niet een manier is om te ontsnappen, maar hij vindt er geen.
Maar als de zon opkomt, verbleekt de maan, langzamerhand, en is oplaatst helemaal verdwenen, het kooitje ook, en Karel kan weer wegvliegen. | |
[pagina 10]
| |
Hij vliegt
Wat een ongewoon soort vogel, roept een professor, die juist een proefvaart maakt met een ballon. En hij maakt gauw een paar aantekeningen in zijn notitieboek. Opzij Mienet, | |
[pagina 11]
| |
roept Karel, laat me er door. Net op tijd vliegt Karel door het raam naar binnen; hij had wel gevoeld, dat hij geen vogel meer was op 't laatst. 't Vliegen ging ook niet meer zo makkelijk.
Hij is juist vroeg genoeg om zijn tas te pakken en zijn boterham te eten voordat hij naar school moet. Moeder ziet zelfs niets vreemds aan hem, maar Mienet geeft hem een knipoog alsof ze leggen wil:
Ga je vanavond weer mee? |
|