| |
| |
| |
[Karel en Mienet 2]
‘Als je 's morgens heel vroeg gaat vissen, vang je altijd wat Mienet,’ heeft Karel gisteren gezegd, en vandaag zat hij al voordat de zou nog op was, naar zijn dobbertje te turen. Karel heeft dat niet zomaar gezegd, o nee, zijn oom, die een hartstochtelijk hengelaar is, vertelde het gisteren aan Karels Vader, en Karels Vader
| |
| |
was het er direct mee eens geweest, en het lijkt of ze gelijk zullen krijgen, want zonet begon de dobber al te dansen, hup daar gaat hij weer onder. Trekken, vooruit, trekken! Maar niet Karel trekt, de vis trekt, hij trekt de hengel in het water, het bootje om, Karel in het water, Mienet in het water, emmertje in het water, het
| |
| |
is zo'n grote vis, zo'n geweldig grote vis, het lijkt wel een walvis. ‘Jonas werd opgeslokt door een walvis, en Prikkebeen ook,’ bedenkt Karel. ‘En jullie ook,’ zou de vis hebben gezegd, als hij praten wilde, maar dat vindt hij niet nodig, en dus slokt hij Karel en Mienet zo maar op. Het emmertje laat hij liggen, dat smaakt hem niet. ‘Zie je wel,’ zegt Karel tegen Mienet. ‘Net wat ik dacht, 't is een walvis,’ en hij probeert te bedenken wat Prikkebeen had gedaan, toen hij opgeslokt was. ‘De walvis heeft hem weer uitgespuugd,’ bedenkt hij, en hardop zegt hij ‘Mienet, we moeten die vis misselijk maken.’
| |
| |
En Mienet begint te krabben, en Karel springt op en neer. ‘Houd je kalm,’ roept de vis. ‘Laat ons eruit,’ roepen Karel en Mienet terug. ‘Wat heb je eraan, dan verdrink je toch,’ roept de vis weer, ‘We zijn midden in zee, blijf waar je bent en maak niet zo'n kabaal, ik moet toch ook leven, of ik jullie nu opeet of iemand anders, dat blijft toch hetzelfde, en ik heb jullie eerlijk gevangen, zeg eens, hadden jullie mij niet willen eten, hè?’ ‘O nee, meneer vis,’ roept Karel, ‘Ik wilde U in mijn aquarium doen.’ ‘Haha,’ lacht de vis, maar door al het gespring van Karel en Mienet gaat het niet van harte. En bij het eerstvolgende eiland roept de vis: ‘Vooruit springt eruit’ en hijzelf helpt een handje. ‘Oef, oef,’ zucht Karel, ‘Eindelijk weer wat frisse lucht.’
| |
| |
‘He, he,’ denkt Mienet, ‘Eindelijk weer eens wat te eten,’ en ze begint te bijten in een grote vrucht, 't lijkt wel een meloen, maar hij smaakt naar vlees, en ruikt ook zo. Mienet smult ervan. ‘Miauw, Kareltje, neem toch ook een hap.’ Karel, die juist aan zo'n vrucht beginnen wilde, schrikt. ‘Wat is dat voor een gebrul, is dat Mienet of een ander beest.’
Een kat, groter dan de walvis van zonet, vult het hele eiland, haar kop is vijf keer groter dan de zon, en haar poten lijken wel dikke boomstammen.
‘Miauw, Kareltje, wat ben je klein geworden.’ Karel houdt zijn oren dicht voor het lawaai, maar verstaat toch alles woordelijk.
‘Jij bent zo groot geworden,’ roept hij terug. ‘Wat heb je gedaan?’
Mienet likt eens aan haar poot, maar kan niet bedenken waar dat van zou kunnen komen, maar 't is waar, het eiland lijkt ook ineens veel kleiner, en ze kan zomaar over een rots springen, hup, Mienet vindt toch ook dat het net is, of zijzelf groter is geworden.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
‘Spring niet zo heen en weer, Mienet,’ roept Karel, ‘Het hele eiland schommelt ervan, straks slaan we om.’
‘Miauw,’ brult Mienet, en ze denkt dat ze dit keer heel zacht praat, ‘Ik glij uit, die bergen zijn hier zo glad.’
‘Ze zijn van ijs,’ zegt Karel opeens heel ernstig, ‘Dan zijn we aan de Noordpool, Mienet, of aan de Zuidpool, walvissen zwemmen altijd in poolzeëen, heb ik wel eens gehoord.
Hoe moet dat nu, ik heb mijn korte broek aan en heb niet eens een jas. Dan vries ik dood. Mienet, luister eens, ik heb je altijd op mijn kamer laten slapen, je hebt altijd verse waar van mij gekregen en melk, nu moet je mij redden. Op ijsbergen wonen alleen witte beesten, ijsberen zijn wit, de hazen zijn hier wit, en de meeuwen, geef mij de helft van je vacht, het zwarte gedeelte, dan hebben we het allebei warm, en jij bent bovendien wit, zoals het hoort op een poolzee-eiland.’
| |
| |
| |
| |
‘Best,’ miauwt Mienet. ‘Haal er maar af.’ En Karel is al bezig, 't wordt een heel kluwen, en hij rolt er zich fijn in, en die nacht slapen ze heerlijk.
Maar de volgende morgen maakt Mienet grapjes. Ze geeft een zacht klapje tegen de kluwen zwart haar, zodat Karel een paar keer omtolt, en nog een tik, en als ze even gaat spelen, hoort ze niet eens meer het geroep van Karel, en slaat de bal over de bergen been, pats nog eens, maar het kluwen komt niet terug. ‘Ai, ik wist niet, dat ik zo sterk was,’ denkt Mienet.
‘Ik wou, dat die Mienet nu maar ophield,’ denkt Karel, hij weet niet meer wat onder of boven is, en het kluwen tolt maar door, boven de zee: ‘Een zonsverduistering,’ zeggen de schippers, ‘Een donderbui,’ zeggen anderen, ‘Een meteoor,’ zegt een kapitein, maar iedereen heeft het mis. 't Is Kareltje in de zwarte haren van Mienet, gewoon Kareltje. Nu vliegt hij boven Amsterdam, en daar valt hij pardoes in zijn bed. De haren vliegen naar alle kanten, en op de grond ligt.... Mienet, en ze mist geen enkel zwart streepje.
| |
| |
|
|