De gouden haan
(ca. 1940)–Marietje Witteveen– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
‘Ik heb een mooie gouden haan,
bewaar hem goed voor mij,
de dag, dat ik weer bij je ben,
legt hij een gouden ei’.
En Juffrouw Sabel zet de haan
maar boven op de kast
en ieder denkt: ‘Wat een mooi beest,
had ik dat maar alvast’.
| |
[pagina 4]
| |
Maar Juffrouw Sabel is niet dwaas,
zij geeft den haan een hok,
waar ze hem 's avonds in zet
en zelf neemt ze een stok.
Nu kwam er gisteren een brief
van Juffrouw Sabel's broer.
Hij schreef: ‘Zeg, luister, zusje lief,
ik kom alweer retour’.
| |
[pagina 5]
| |
‘Die vijf jaar zijn gevlogen,
wat gaat die tijd toch vlug,
't is of ik zo nog afscheid nam,
nu ben ik haast terug.
En 'k breng wat mee, waar ik van hou,
en jij van op zult kijken;
't is eigenlijk niet zo zeer voor jou,
maar 't zal je toch wel lijken’.
| |
[pagina 6]
| |
En Juffrouw Sabel heeft opeens
zo vreselijk veel te doen,
het hele huis moet schoongemaakt
en weer in z'n fatsoen.
Want, als broer Jan naar huis toe komt,
maakt zij daarvan een feest
en alles moet zo mooi zijn,
als het vroeger is geweest.
| |
[pagina 7]
| |
Ze lapt en schrobt en boent
en alles wordt gewreven,
zolang tot alles glimt en glanst
geen stofje is gebleven.
En onderwijl maakt ze een taart
en zet hem in de oven,
dan neemt ze lakens en een sloop
en gaat ermee naar boven.
| |
[pagina 8]
| |
En als ze zo druk bezig is
en ondertussen fluit,
hoort ze van beneden niet
dat piepend zacht geluid.
Pas, als ze weer beneden komt,
om de oven uit te doen,
ziet ze op het schone kleed,
de afdruk van een schoen.
| |
[pagina 9]
| |
‘Die nare slager’, denkt ze eerst,
‘Loopt ook maar zo naar binnen,
hij weet toch, dat hij bellen moet,
hoe kan hij dat verzinnen?’
Maar in de keuken, waar ze kijkt,
nergens ligt het vlees
en ook geen boter, melk of kaas,
wie is het dan geweest?
Gauw loopt ze naar de kamer,
misschien is het broer Jan,
neen, toch niet, er is niemand,
maar dan.... maar dan.... maar dan....
Het hok is weg, het hok is weg,
en waar, waar is de haan,
er is een dief in huis geweest,
die is er mee van door gegaan!
| |
[pagina 10]
| |
En Juffrouw Sabel trilt en beeft
en klappertandt gewoon,
ze snikt en denkt: ‘Wat moet ik doen’,
en pakt de telefoon.
Ze rukt de hoorn haast van de haak,
en draait drie, nul, nul, zeven
en roept den brigadier in 't oor:
‘Politie, komt eens even’.
| |
[pagina 11]
| |
‘Bij mij is ingebroken,
er is een dief geweest,
hij heeft een haan gestolen,
broer Jan z'n gouden beest’.
De brigadier zegt: ‘Goed, juffrouw,
zeg mij nog eens Uw naam
en Uw adres, met een kwartier,
ziet U ons voor U staan’.
| |
[pagina 12]
| |
En Juffrouw Sabel kijkt nog eens
op straat en in de stal
en in de schuur en overal,
of ze den dief nog vinden zal.
| |
[pagina 13]
| |
Ze ziet of vindt natuurlijk niets,
dat had ze wel gedacht,
een dief is juist niet iemand,
die netjes op je wacht.
| |
[pagina 14]
| |
Ze huilt een beetje en denkt: ‘Bah,
wat zijn die mensen naar,
nu stelen ze dien gouden haan,
was het alleen het hok nu maar.
Dat, dat de laatste morgen
nog even moet gebeuren,
ik zal mijn hele leven lang
dit ogenblik betreuren’.
| |
[pagina 15]
| |
‘En och, wat was die arme Jan
niet op dat beest gesteld
en stel je toch ook voor, dat goud,
dat kost je heel wat geld’.
Daar komt een auto, ze hoort brommen
en kijkt naar buiten en jawel,
de auto stopt hier voor haar huisdeur,
een brigadier drukt op de bel.
| |
[pagina 16]
| |
Er staan wel zes politiemannen,
als Juffrouw Sabel open doet.
Eén is erbij met zomersproeten,
en ze verstaan hun vak heel goed.
‘Wij zijn hier thuis bij Juffrouw Sabel,
U hebt zo-even opgebeld,
en ons gevraagd bij U te komen,
U hebt iets van een dief verteld?’
| |
[pagina 17]
| |
‘Ja zeker, Heren, alstublieft,
och help me uit de nood,
ik heb een broer, die zeeman is,
die vaart op een boot.
Vanavond komt hij juist weer thuis,
vijf jaren was hij henen,
aan mij gaf hij zijn gouden haan
en die is nu verdwenen’.
| |
[pagina 18]
| |
‘En, verder mist U niets, Juffrouw?
Alleen den gouden haan?
Niets van Uw zilver of Uw geld?’
‘Ik zal eens kijken gaan.
Tien vorken, messen, lepels en
zes gulden zestig cent.
Dat klopt precies, ik had nog juist
mijn dubbeltjes geteld’.
| |
[pagina 19]
| |
‘Nee verder mis ik niets, Mijnheer,
daar kunt U van opaan,
maar hebt U op mijn schoon tapijt
die vieze stap zien staan?’
‘Een stap, een afdruk, dat is mooi,
dan zijn we al een end.
De schoenen, die men hier zo draagt
zijn mij vrij goed bekend’.
‘Dit is een hele grote, hoor,
er zijn er maar een paar,
die zulke schoenen dragen,
Juffrouw, we zijn haast klaar’.
| |
[pagina 20]
| |
‘Ten eerste is er Pieter Kop,
zijn schoenenmaat is, naar ik mee
maat vijf en veertig en dat heeft
ook Janussen van Scheen’.
‘En, dan heeft nog zo'n grote voet
de oude Arend van der Pot,
maar ik geloof niet, dat die steelt,
die is wat kinds, een beetje zot.
| |
[pagina 21]
| |
Maar laten we nu twee aan twee
naar al die mensen gaan,
de auto nemen we niet mee,
die kan wel blijven staan’.
‘En Juffrouw weest U nu gerust,
zo met een dag of twee
hebt U Uw gouden haan terug,
en bent U weer tevree’.
| |
[pagina 22]
| |
En Juffrouw Sabel gaat weer
precies als in 't begin,
stoffen, vegen, dweilen, boenen,
al heeft ze niet veel zin.
Maar na een uur of anderhalf
wordt er alweer gebeld,
de zes agenten met den dief.
Daar sta ik van versteld!
En oude Arend is de dief,
hij moet nu gaan vertellen.
Hij is een handelaar in roest
in hazen- en konijnenvellen.
| |
[pagina 23]
| |
‘Vanmorgen kwam ik hier voorbij,
juist om een uur of tien;
de deur was open en ik dacht:
‘Ik zal maar eens gaan zien.
| |
[pagina 24]
| |
Misschien heeft Juffrouw Sabel
nog wel iets te verkopen,
ik zal het maar proberen,
en eens naar binnen lopen’.
‘Maar binnen zag ik niemand,
en waar of ik ook keek,
er was geen Juffrouw Sabel,
of iets wat op haar leek.
Nou moet U weten, ik heb
tien jonge en een oud konijn,
die zitten samen in een hok,
en dat is wel wat klein’.
‘Toen zag ik hier dat mooie hok,
en dacht, dat is juist goed,
het is mooi ruim, het kan op slot,
da's wat ik hebben moet.
| |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Ik zette 't boven op m'n kar,
er zat ook nog iets in,
een beest of zo van glanspapier,
dat gaf ik aan een kind’.
| |
[pagina 27]
| |
‘Maar hoe het heette nou,
dat weet ik heus niet hoor.
't Was zwart met witte tanden,
en ringetjes in 't oor’.
| |
[pagina 28]
| |
‘Er is hier in het hele dorp
geen enkel pikzwart kind,
en ik geloof, mijn beste man,
dat jij maar wat verzint’.
‘Ik neem jou mee naar het gevang,
als je niet gauw vertelt,
wat jij gedaan hebt met dien haan.........
Opeens wordt er gebeld.
| |
[pagina 29]
| |
Als Juffrouw Sabel open doet,
wie stapt er dan de kamer in?
Broer Jan met aan z'n rechter hand
een kleine negerin.
‘Dat is ze nu’, juicht Arend,
‘Wat ik zei, was eggies waar.
Ze is zwart met witte tanden,
en krulletjes in 't haar’.
‘Lief kind, waar is het haantje?’
‘Ik heb hem in mijn wagen’.
En iedereen begint opeens
van allerlei te vragen.
| |
[pagina 30]
| |
‘Waar zette je de wagen neer’.
‘Hoe kwam je aan dien haan?’
‘Is er niets stuk, is hij nog heel’.
‘Wil je de wagen halen gaan?’
En Juffrouw Sabel, o zo blij,
kust tussen alle drukte door,
broer Jan wel drie keer achtereen
op het randje van zijn oor.
| |
[pagina 31]
| |
Dan is het een gelach, gepraat,
en iedereen krijgt koffie,
het nikkertje krijgt chocola,
in iedere hand een toffie.
En Jan zegt: ‘Luister allemaal,
dan licht ik jullie even in.
Dit meiske hier heet Mary-Ann
En is van huis uit: Negerin’.
| |
[pagina 32]
| |
‘Haar vader en haar moeder, samen,
gingen bij een bosbrand dood.
Mary-Ann bleef toen bij ons wonen,
en voer mee op onze boot.
Ik dacht, ik neem haar mee naar jou toe,
wij zorgen samen wel voor haar,
van wat ik die vijf jaar verdiende,
spelen we dat heus wel klaar’.
‘Als nu de haan zijn ei wil leggen,
dan is de hele zaak gezond.
We zullen maar eens even kijken’.
Hij pakt den haan op van de grond.
| |
[pagina 33]
| |
En morrelt even aan z'n veren,
en haalt een sleuteltje erbij,
het ratelt even en dan klikt het,
en op de tafel ligt....... het ei.
Het ei kan open.
Erin zit zilver, goud en bankpapier,
een ieder kijkt met grote ogen,
en Jan's gezicht glimt van plezier.
| |
[pagina 34]
| |
‘Ik kocht dien haan van een Chinees;
van wat ik zuinig had gespaard,
en stopte al mijn geld erin,
en zusje: Jij hebt het bewaard’.
‘Nu maken we het samen op,
en gaan er rustigjes van leven,
ik spit zo eens m'n tuintje om,
jij hoeft geen naailes meer te geven.
| |
[pagina 35]
| |
En als het dan September is,
gaat onze kleine Mary-Ann
naar school toe met een schooltas
en een regenjasje an’.
| |
[pagina 36]
| |
Voor de schrik mag Arend het hok meenemen |
|