Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 12
| |
[pagina 145]
| |
En wanneer wij aan de dappere Kenau Hasselaar, bij de belegering van Haarlem en aan de heldhartige Maria de Lalain, Echtgenoote van den Prins van Espinoi, de moedige verdedigster van DoornikGa naar voetnoot206 gedenken, en in eene Maria van Rijgersbergen, eene Margaretha HoofdGa naar voetnoot207 en honderd andere Vrouwen, wier naamen, altijd als voorbeelden van deugd en Huwelijkstrouw eerbied waardig zullen blijven, denkenGa naar voetnoot208, dan toch kan ieder inbooreling van Nederland trotsch zijn, op den grond zijner geboorte, en onze aan de zee en moerassen ontwoekerde Terpen, kunnen aan elke Natie ten getuigen verstrekken van de Standvastigheid, de nijverheid, doorzicht, getrouw en dapperheid onzer beroemde Voorvaderen. Veele menschenkenneren hebben gezegt en betoogd, dat het Vrouwelijk hart, wanneer het eenmaal door eene deugdzame en op eerelijke belangelooze gronden rustende Liefde wordt vertedert, voor de grootste opofferingen en de verhevendste voorbeelden van getrouwheid vatbaar is; en de Echtgenoote van de Geleerden Hugo de Groot kan daarvan ten bewijze verstrekken, en als wij ook de geschiedenissen van andere volken raadplegen zal men, ook in ieder land en bij elke, zelf bij woeste en onbeschaafde Natien, bij heidenen, die van het licht der reden en dat van den Godsdienst verstooken waaren, vrouwen vinden, die even zoo wel den Throon als de Herders hut zouden tot luister verstrekken. Altijd trof mij, in de geschiedenis van ons Vaderland, de Getrouwheid van Vrouw Jacoba Van Beijeren, die het grooter gedeelte haarer Souvereiniteit voor haaren beminden Van BorselenGa naar voetnoot209 opofferde, om hem aan den dood te ontrukken, en haaren wreden Oom, den woesten Hertog van Bourgondiën eenen prooij te ontneemen, die zijn trotsch, eerzuchtig en bloeddorstig hart, zoo gaarne wilde Verslinden, en in de Jaarboeken van Vrankrijk en Engeland koomen ons voorbeelden van Vrouwelijke heldenmoed, getrouwheid en verhevenheid van karakter en gevoelens voor, die even zeer vereerend voor dezelve als eerbiedwaerdig voor de Nakomelingschap zijn! Dan, laat ik tot mij zelve terugkeeren, en mijne lezers verschoning voor den bovenstaanden kleinen uitstap vragen, waartoe het onderwerp, dat ik hier onder zal nederschrijven, het denkbeeld in mij deedt geboren worden. Weinige dagen, ná het eerste bezoek, dat de heer Van Zuylekom mij, met zijne zuster hadt gegeeven, ontving ik een zeer net geschreven briefje van | |
[pagina 146]
| |
haar, waarin een door haar gemaakt vaersje, tot titel hebbende Selinde bij het Graf haarer MoederGa naar voetnoot210, geslooten was, met verzoek, dat ik het zelve geliefde te leezen en 'er haar mijne gedachten, rondborstig, over zeggen. In de daad, het was een aartig dichtstukje, waarin veel aanleg tot de Poëzij en vooral veel natuurlijk gevoel doorstraalde. Ik liet 'er haar openhartig mijne gedachten over weeten en toen, het beschaafd in taal en spelding was, liet ik het voor haar drukken, om aan haare Vrienden, volgens haare begeerte, te kunnen rondgeeven. Onder meer andere haarer en mijner kennissen, werdt dit vaersje ook geleezen, door een paar bestuurders van het Haagse Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt, en slechts weinig tijds daarna werdt zij, op voorstel van de heeren Limburg, Sobels en Beijer, tot lid van dien Kunstkring voorgesteld en aangenoomenGa naar voetnoot211: zij kwam mij, van tijd tot tijd, met haaren Broeder of een haarer anderen Vrienden bezoeken, en dan bragten wij, gewoonelijk, den geheelen Avond met gesprekken over Letter en Dichtkunde door, waarbij mijnen Kunstvriend Leurs en nog een paar anderen meerendeels tegenwoordig waaren. Deze voor mij hoogst aangenaame en Leerzaame verkeering, boezemde mij eene ongemeene hoogächting en waarlijk Broederlijke Vriendschap in; doch, mijn hart bleef echter nog voortduurend vrij, en ik leefde met haar op den voet, gelijk ik met eene beminnelijke, achtingwaardige zuster zoude geleeft he[bben], en ook zij van haaren kant, gebruikte noch in haare brieven noch in haare gesprekken het woord Liefde met betrekking tot mij, en ook ik gebruikte die eigen voorzorg. Evenwel bleek het van achteren, dat de Kleine God der Liefde slechts zijne pijlen weerhield, om ons naderhand zoo veel te gevoeliger en geheel ongeneeselijk 'er mede te kwetzen, en op zijne luimen lag om ons, met te meer nadruk, het oppergebied zijner macht te doen gevoelen. En het duurde ook niet lang, of wij ondervonden de almogenheid van den Kleinen boogschutter, op eene beslissende wijze. Op zekeren Avond; terwijl zij met eene bejaarde Vriendin van haar bij mij was raakte ons gesprek, ongevoelig, over het genoegen, dat 'er in eene gelukkige vereeniging van twee elkander oprecht, getrouw en teder beminnende harten gelegen moest zijn, dat zodanig eene zielenvereeniging vermoogend was om den mensch de grootste zaligheid en het hoogste genot | |
[pagina 147]
| |
des Levens te verschaffen; en, twee op deze wij[ze] vereenigde menschen, het best in staat waaren om alle zelf de zwaarste rampen der waereld, met geduld en onderwerping aan den wil der Voorzienigheid, vereenigd te dragen. Of nu het tedere van dit onderwerp of wel den wensch naar zodanig eene heilvolle vereeniging, onzer beider harten, meer dan gewoonelijk vertederd en opgewonden hadt, kan noch zal ik niet beslissen, doch, dit is zeker, dat ik, van dien avond af aan, een reikhalzend verlangen in mij bespeurde, om in nadere betrekking, dan die der Vriendschap zijn, te koomen met een Meisje, dat mij voorkwam met zoo veel grond en gevoel over die plichten en die wederkeerige neigingen hadt hooren spreeken, welken tot eene gelukkige Harmonie in het Echtelijk leven vereischt worden, en, daadelijk des anderen daags, nam ik de vrijheid, op eene rond borstige, onopgesmukte wijze, aan de zuster van mijnen vriend Van Zuylekom te schrijven, dat zij mij niet onverschillig was: dat de naam Vriendschap te koud was, om de tedere gevoelens uittedrukken, die voor haar in mijne borst leefdden; en haar dus badt, de hulde mijner liefde met eene genegenheid haarer waardig te beantwoorden. Drie of Vier dagen naderhand, schreef zij mij een brief, die, in de daad, haarer waardig was: zij stelde mij alle hinderpaalen voor die wij nog zouden moeten te bovenkoomen eer wij aan een huwelijk konde denken: dat zij beslooten hadt, wanneer zij van mijne Liefde en getrouwe Standvastigheid voor haar verzekert was, en ook haar hart in mijn voordeel zoude beslist hebben zij, zich als dan boven alle vooroordeelen der menschen zoude verheffen, en niemand dan alleen het opperweezen tot getuigen haarer daaden en bedoelingen neemende, voor mij zoude zorgen, even of zij reeds mijne Echtgenoote was en 'er trotsch op zoude zijn, als zij iet tot verzachting van mijn lot, door de blijken die zij mij, als dan, van hare onbeperkte genegenheid voor mij, tot aan haar Sterfuur zoude geeven. Het zal denk ik niet nodig zijn, dat eenen brief, met even zoo veel ernst als waardigheid; met even zoo veel vertedering als hooghartigheid geschreven, mij met liefde en eerbied voor deszelfs beminnelijke Schrijfster moest bezielen, en ik niet konde nalaaten, denzelven aan mijne lippen te drukken, en op die dierbare Letteren den eersten den zuiversten en oprechtsten eed eener eeuwige getrouwheid aan dat waardige meisje te zweeren. Juist toen ik, ná veel overlegs, gereed was haaren brief te beantwoorden, werdt mijne deur geöpen en - Zij, alleen vergezeld van haar Jongste BroertjeGa naar voetnoot212, trad bij mij binnen. Haar brief lag nog open op Tafel voor mij. Ik was | |
[pagina 148]
| |
onthutst over dit onverwacht bezoek - doch, zij trad tot mij, met eenen openhartigen glimlagch op het gelaat en, mij de hand toereikende, zeide zij: Ik doe u immers geen belet? Zonder spreeken drukte ik haar aan mijn hart en haar omhelzende, lispelde ik haar toe: hoor slechts de klopping mijner borst, en die zal u meer zeggen, dan ik vermoogend ben u toetestamelen. Zij omhelsde mij met gulhartigheid; en, terwijl een stille traan in beider oogen dreef, zwoeren zich onze zielen eene eeuwige eene onkreukbare Liefde. Nu zetten wij ons, hand in hand, aan elkanders zijde; en, terwijl wij te zaamen Thee dronken, zeide mijne Geliefde mij: Gij weet, mijn Vriend! dat ik verplicht ben, den meesten tijd bij Mevrouw PatijnGa naar voetnoot213 of hier of te Haarlem te moeten zijn, alzoo ik als Jufvrouw van gezelschap bij die brave Dame mij heb geëngageert; doch, daar ik u nu eenmaal gezegt en geschreeven heb, dat ik mij, mij op uwe braafheid verlaatende, om u te verzorgen boven alle vooroordeelen wil verheffen, zoo heb ik beslooten van onze verkeering aan mijne ouders kennis te geeven, weder bij hen te gaan inwoonen en Mevrouw Patijn voor haare verdere bijwooning te bedanken: ik zal dagelijks, zoo lang gij gekerkert zijt, mijn tijd bij u koomen doorbrengen en u gezelschap houden: ik zal mij van alle gezelschappen los maaken: ik wil, zoo lang gij in de gevangenis zucht, geene volstrekt geene vermaaken bijwoonen, maar u, in den volsten zin des woords, toonen, dat mij niets zoo zeer ter harte gaat, als u genoegen te geeven, in een woord, ik ben bereid alles opte-offeren aan den man die ik lief heb, en vrijwillig tot den leidsman van mijn leven en den Vriend mijner ziel heb uitgekoozen. Ik ben hier gekoomen om u dit te zeggen, en als uwen in uwen brief uitgedrukte gevoelens jegens mij waarheid zijn; dan stel ik mij, met het volste vertrouwen op uwe deugd, van dit oogenblik afaan, onder de bescherming uwer Liefde! Wat mij zoo veel edelmoedigheid, zoo veel groote en treffende opofferingen voor mijne dierbare geliefde deeden gevoelen laat zich beter denken, dan beschrijven; ik raade haar echter, om niet alle verkeering met haare Vrienden aftebreken en zich zelve geene vermaken te ontzeggen, die met haare Jaaren en met haare Jeugd strookten; doch, alles was vruchteloos; zij bleef bij haar voornemen volharden, en, wezendlijk, van dat oogenblik af aan, tot op den dag van mijn ontslag toe, en dus nog ruim drie en een half Jaar, heeft zij zich dagelijks, van den morgen tot den Avond, bij mij in de gevangenis laaten opsluiten; zonder immer, geduurende al dien tijd, eenige andere uitspanning te neemen noch vermakelijkheid bijtewoonen, dan dat | |
[pagina 149]
| |
zij stiptelijk des Zondags den openbaren godsdienst ging bijwoonen en eene enkelen namiddag buiten bij haare te Voorburg woonachtig zijnde ouders, op de Buitenplaats den HoonaartGa naar voetnoot214 ging doorbrengen. Zij hadt aan haare en ik aan mijne familje en Vader van onze verkeering kennis gegeeven, en wij hadden het genoegen, dat hunne toestemming op deze onze kennisgeving volgde. 'Er moest, als emolument met den post van concierge mijner Gevangenis verbonden, een zeker geld, entrée geld genaamd, betaald worden, door elken staatsgevangen die vrij van acces van den Rechter verleend was; dit was bepaald op 10 Stuivers per persoon; doch, de heer Zehender, hadt de goedheid zich te vergenoegen en met ons eene schikking te maaken, namelijk om tegen betaling door mij van acht guldens per maand, mijne geliefde dagelijks den vrijen toegang tot mij te vergunnen, en een soort gelijk accoord werd ook door veele mijner andere vrienden, elk naar gelang van hun vermogen, met de heer Zehender getroffen; waardoor dien Cipier, die ons ook wijn en andere dranken die wij benodigt mogten hebben, tegen bepaalde prijs, leverden, ook een fraaij Stuivertje in zijn zak stak, waarvoor hij niets te doen hadt, als de deur door zijn knecht, voor mijne en de vrienden der andere Staatsgevangenen te doen ontsluiten. Zie daar mij dan, al wederom in de strikken der Liefde gevangen; doch, dit maal was, die vreeselijke Godin mij meer genegen dan voorheen, want zij liet mij, tot mijne waare vreugde, het vogeltje behouden, dat zij, om 'er mij mede te verzadigen, mij hadt toegeworpen. Geduurende den tijd dat mijne Geliefde bij mij was, heeft zij nog, in mijnen kerker geschreven en ontworpen, de volgende, door den druk algemeen gemaakte werkjes, namelijk 1e Ismene en Selinde 2 deelen in prosae en in Brieven, uitgegeeven bij de heer J. Allart te AmsterdamGa naar voetnoot215. 2e Mengelingen in Prosa en Poëzij, gedrukt en uitgegeeven bij de heer I. VAN KLEEF te 's Gravenhage.Ga naar voetnoot216 3e Osman en Ophelia Treurspel in 5 Bedrijven, in vaersen, uitgegeeven te Amsterdam bij de weduwe J. DOLLGa naar voetnoot217 en gezamentlijk met mij, | |
[pagina 150]
| |
een uitgebreid Dichtwerk, tot Titel hebbende DE VERLOSSER, in 9 zangen; beginnende bij de schepping der waereld en eindigende bij de Hemelvaart des Heilands, met Vignetten en plaaten, uitgegeven te Utrecht bij G.T. van PaddenburgGa naar voetnoot218 en eindelijk was zij nog medeschrijfster van een werk door mij, zonder onze naamen 'er voor te Leijden uitgegeeven bij PLUIJGERS, en tot titel hebbende: Henriette van Grandpré, 2 deelen, in BrievenGa naar voetnoot219. Aldus dan, zien mijne geachte Lezers, dat wij den tijd mijner gevangenzitting niet geheel nutteloos wegbeuzelden, maar al werkende en ons oefenende een tegenwicht poogden te vinden tegen den Rampspoed die op ons drukten, en, waarlijk, ik kan betuigen, dat ik, zelf in deze mijne afzondering, menig genoegvol uur, ja menige genoegvolle dagen, hiermede heb doorgebragt. Bevorens ik verder gaa, zal ik hier nog eene kleene anecdote, die misschien eenige opmerking verdiend, nederschrijven. Te weeten: Naast mijne kamer hadt men de heer J.H. des VilattesGa naar voetnoot220 geplaatst, deze heer, voorheen Secretaris der Desolate Boedel Kamer te Amsterdam, was aan zeer aanzienelijke familien geparenteert, en daar hij, tot eene gevangenzitting van 25 Jaaren was gecondemneert geworden (om reden die het mij niet voegen hier ter nederteschrijven) was het natuurelijk dat wij kennis met elkander zogten te maken; en het werdt ons een enkelen keer vergunt om een dag te zamen te mogen doorbrengen, en daar DES VILATTES veel geld hadt en groote verteringen, ten profijte van den Concierge, maakte, genoot hij eene vrijheid die [men] maar zeer zelden aan eenen zoo zwaaren gevangen toestaat. Hij was een best man, om mede omtegaan: hij las veel, schreef eene schoone hand en fraaije stijl en sprak over zeer veele zaaken met juistheid en oordeel; kortom hij was voor mij een oprecht vriend, die zijn gezelschap dubbel waardig WAS. | |
[pagina 151]
| |
Meermalen was de heer des Vilattes op mijne kamer in gezelschap geweest met de heeren Van der Wijde en de WildeGa naar voetnoot221, de eerste een groot beoeffenaar der Wis en starrekunde en de laatste een geleerd Praeceptor in de Latijnsche en andere taalen, en ik had hunne gesprekken over die wetenschappen altijd met veel greetigheid aangehoord en heb er ook veel nut uit getrokken. De heer Van der Wijde, die naderhand als Capitein der Genie naar Rusland is vertrokken, hadt eene Zuster, dat de bijzondere Vriendin van mijne geliefde was, en wel voornamelijk om dat ook deze Jonge Jufvrouw zich, niet geheel zonder vrucht, op de Literatuur toelegdde. Menigwerf hadt des Vilattes, dat een schoon man en die in den bloei zijns levens was, met Jufvrouw Van der WijdeGa naar voetnoot222 gesproken, en deze, aparentelijk door het voorbeeld van mijne Vriendin opgewonden, werdt in korten tijd voor hem het geen Jufvrouw van Zuylekom voor mij was; namelijk zij werdt de geliefde van dezen 25 jarigen gevangenen, liet zich ook geheele dagen, maanden en Jaaren bij hem opsluiten, stapte van alle vermakelijkheden af, schreef met hem, onder anderen een fraaij werk, dat onder de titel van Henri en Louise gedrukt en met veel bijval geleezen is. Zij heeft tot aan zijn ontslag, dat eerst in het Jaar 1795 en dus ná hij Elf Jaaren gevangen was geweestGa naar voetnoot223, op order der Nationale Vergadering voorviel, bij hem in zijnen Kerker gebleven, en is toen met hem getrouwd, en zij hebben, nog Jaaren lang, als een paar gelukkig vereende Echtelingen in 's Hage gewoond, en wij zijn, tot op zijnen dood toe, altijd oprechte vrienden voor elkander geweest. Ofschoon nu mijn Lot in den Kerker mij, op alle mogelijke wijze, dragelijker werdt gemaakt, reikhalsden ik echter, met een onuitdrukbaar verlangen, naar mijne Vrijheid; doch, de ongelukkige, meer en meer aanwakkerende, verdeeldheden, die ons Vaderland verscheurden, deeden, volgens hunne berichten, alle pogingen mislukken, die mijne Advocaaten, ter mijner geheele redding, aanwenden. Toen 'er, bij de Staaten van Holland beslooten werdt, om zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Oranje, niet alleen het Command[o] van 's Gravenhage te ontneemenGa naar voetnoot224 maar hoogstdenzel- | |
[pagina 152]
| |
ven, boven dien, in zijne eminente Charges te schorsschen; toen den overmoed der factie die zich Vaderlandsgezinde noemde, Haare Koninglijke Hoogheid Mevrouw de Prinses, in haare reize van Zoestdijk naar den Haag, bij de Goede Jan Verwellen Sluis aanhield en op eene geweldadige wijze belette door te reizen: toen 's lands Krijgsmagt in twee tegen elkander botzende partijen verdeeld waar; toen het oproer aller wegen uitbarsten: toen honderde Schand en Schotschriften, zoo van de eene als van de andere partij, den Burgeroorlog, aller wegen, aanblaasden, en men eindelijk, eene Pruissische Heirmacht den Nederlandschen grond zag betreden, om den hoon der Gemalin van den Prins Erfstadhouder, als zuster van den Pruissischen Monarch, te wreeken, en het Huis van Oranje in deszelfs Rechten en Praerogativen te herstellen; toen toch bleef 'er geen tijd over, om, met hoop op een goed gevolg, iet tot ontslag van mij en andere Gevangen van den Staat te beproeven, en ik bleef, gevoeglijk, voortduurend van het genot mijner Vrijheid verstooken. Zoo dan verliepen allengskens de zes Jaaren gevangenis waartoe ik, in de Maand Meij 1784 was gecondemneert geworden, zonder noch het vermogen mijner Vrienden noch die der Regtsgeleerden, mij hadden kunnen verlossen. Ik heb echter reden te gelooven, dat mijn ontslag spoedig zoude gevolgt zijn, als niet de brave Procureur Generaal 't Hoen, (ná almede in den wrevel der tijden gedeeld te hebben) was koomen te overlijden, en ik, in dien algemeen geacht en beminden man, eene steun hadt verlooren, die mij, ten opzichten van mijn ontslag, gewis van veel dienst zoude zijn geweest. De Advocaat Luijken en ná dezen de heer VosmaerGa naar voetnoot225, welke beiden den Post van Procureur Generaal, hoewel slechts voor een korten poos, vervulden, waaren, even zoo min als den nieuw aangekoomen Raadpensionaris van Holland, Mr. Pieter Leonard van de Spiegel van den grond, zoo men mij zeide, mijner zaak onderricht, dan dat ik mij, iet voordeeligs van hunne protectie zoude hebben kunnen belooven; kortom; ik bleef gevangen en men beproefde niets tot mijn ontslag. Alle de schoone mij gedaane beloften verdweenen in rook en elk traaglijk voortgesleept Jaar vondt mij, acht en halfGa naar voetnoot226 Jaar lang, altijd in den Kerker weder. Menigmaal bekroop mij eene mismoedigheid en een smertelijk gevoel van wanhoop en verweiffeling, over eene zoo grievende te leur stelling, dat, | |
[pagina 153]
| |
zonder eene merkbare ondersteuning der Voorzienigheid, de liefderijke zorgen mijner getrouwe Vriendin en ander waardige Vrienden ik gewis onder mijne Rampen zoude bezweeken zijn. De meer en meerdere beoeffening der Wetenschappen was en bleef, echter, altijd mijne getrouwe gezellinne en verschaften mij het beste en duurzaamste tegenwicht tegen de verveeling, van het eentoonig Plantenleven, dat ik verplicht was, op den duur, te moeten leiden en, bevorens ik ontslagen werdt, schreef ik nog, behalven de hiervoren genoemden, twee à drie Werkjes, den Titel hebbende: FRAGMENTEN 2 deelen, in proza, zijnde zedelijke VerhaalenGa naar voetnoot227, HORTENSE een FragmentGa naar voetnoot228, in Poezij, in de manier der Fanny van den heer FEITH en eenige Toneelfragmenten, die ik tot titel gaf: de Harmonie der LiefdeGa naar voetnoot229. Mede hadt ik het genoegen, twee mijner Dichtstukken, waarmede ik naar den uitgeloofden Eerprijs hadt gedongen, door het kunstgenootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt, bekroond te zienGa naar voetnoot230. Bevorens ik tot den blijden dag overgaa die mij aan de Vrijheid en de Maatschappij wedergaf, ben ik verplicht bij dezen, opentlijk mijnen dank te betuigen, aan alle die edele menschenvrienden, (bekenden en onbekenden) die mij, geduurende alle de treurige Jaaren, die ik in den Kerker heb doorgeweend, zoo veele duidelijke bewijzen hunner deelneeming hebben gegeeven: aan hen die mij getroost, geraaden, opgebeurt, ja zelf met hun vermogen ondersteunt hebben; en ook ben ik, de reinste erkentenis verschuldigt, aan de Leden der respectabele Rechtbank, die mij vonnisde, zoo wel voor hunne onkreukbare rechtschapenheid in het behandelen mijner procedures, als voor de allezints goede, menschlievende en fatzoendelijke wijze, waarop ik, op last van het Hof van Holland, in mijne Gevangenis, ben behandelt geworden, God biddende, dat niet alleen mijne Rechters, met hunne aanzienelijke familjen en alle mijne weldoeners en Vrienden, maar zelf mijne Vijanden, genadig mogen bewaard blijven, om immer de bitterheid van de minsten mijner Rampen, slechts voor een oogenblik te gevoelen; maar, zij, integendeel, voortduurende gelukkig en gezegent op de waerelt blijvende, | |
[pagina 154]
| |
eenmaal aan geene zijde der Eeuwigheid, het loon erlangen, voor elke edelmoedige hun hart vereerende blijk van deelneeming en mededoogen, aan mij, in mijn zielgrievend leed, beweezen! Eindelijk dan verscheen den 24e der Maand Meij 1790Ga naar voetnoot231. Eenige weeken te vooren hadt ik mij, in geschrifte tot het Hof gewendt, met verzoek om, daar ik ná mijn ontslag de Provincie Holland zoude moeten verlaaten, mij te vergunnen, dat ik bevoorens tot heeren Commissarissen over de Huwelijks zaaken, te 's Gravenhage mogt wenden, ten einde mij in ondertrouw met mejufvrouw Maria van Zuylekom te doen opneemen en aantekenenGa naar voetnoot232, dat dan, staande mijn verblijf in den Haag de proclamatien daarvan, behoorlijk van den Predikstoel zoude kunnen worden afgeroepen, en ik als dan, ná deze formaliteit, mijn huwelijk konde laaten inzegenen werwaards het mij zoude welgevallen. Ik hadt, bij dit Adres, aan den Hove, de schriftelijke consenten van wederzijdsche Ouders overgelegt, en het behaagde deze Rechtbank aan mijn verlangen te voldoen, en den Drost te gelasten mij, ten dien opzichten, alle de mij benodigde adsistentie te verleenen. Ingevolge dier mij verleende vergunning, verzogt ik een mijner beste vrienden, namelijk den Heer GijtenbeekGa naar voetnoot233, om, bij de aantekening en opneeming ten ondertrouw op het Raadhuis te 's Gravenhagen, mijn persoon, (als kunnende ik zelf niet daarbij tegenwoordig zijn) te vervangen: en dezen besten vriend geredelijk daaraan voldoende, kwam hij, op het bepaalde uur, mijne vrouw bij mij afhaalen, en zij reeden beiden, benevens den Vader mijner Geliefde, in eene Koets naar het Stadhuis; alwaar, wij, met de vereischt wordende plechtigheid, in ondertrouw werden opgenoomen, en lieten, den daarop volgende Zondag, ons voorgenoomen Huwelijk in de Kerk afleezen, en deeden zulks nog twee zondagen achter dien. De Ouders, Zusters, Broeders en verdere familje mijner Bruid, benevens de heer Geytenbeek (Bruidegom bij representatie) en andere mijner beste Vrienden, vereerden de kleene maaltijd, die onze omstandigheid mij in den Kerker toelieten hen aantebieden, met hunne tegenwoordigheid, en aller harten betuigden ons hunne te vredenheid en het genoegen dat zij in onze vereeniging naamen, en waarlijk ik geloof niet, dat mij, in de geschiedenis der menschheid, een voorval zal aantoonen, waarin een ter dood veroordeelt man, na eene gevangenzitting van bijkan[s] acht en een half Jaar, zijn huwlijksfeest in den Kerker heeft geviert, en wel met een meisje, dat hij | |
[pagina 155]
| |
nimmer voorheen gezien veel minder gekend hadt. Waarlijk als mijne Lezers op al het geen ik hiervoren ter nederschreef en wel voornaamelijk op de singuliere wijze waarop ik gehuwd ben gelieven natedenken, zal het hen niet verwonderen, dat ik deze Brochures tot Titel gaf: Roman van mijn leven, en, hoe wel het mij, god dank! gelukt is, eene brave en getrouwe Vrouw in mijne Echtgenoote te hebben aangetroffen, zoude ik echter niemand durven aanraden om, zoo maar van li[e]verlede, het geluk van zijn geheel leven te verpanden aan een Voorwerp, dat hij, in ongunstige omstandigheden verkeerende, leerde kennen. Den menschelijken geest neigt altijd naar verandering, en niets is standvastiger dan de onstandvastigheid; want ik ben meermalen in verzoeking gebragt geworden, om, in weerwil haare getrouwe Standvastigheid, in weerwil der dagelijkse bewijzen die zij mij van eene onbegrensde en onverdeelde Liefde gaf, mij niet met haar door den band des Huwelijks te verbinden, en ik weet niet waartoe het gekoomen zoude zijn, zoo niet de strenge vermaningen mijns vaders en den ernst van een paar Vrienden, die ik hierover, zijdelings hadt gesprooken, als mede het voorbeeldig zachtaartig en deugdzaam gedrag mijner Geliefde, mij niet tot plichtmatiger gedachten hadden gebragt. Ik wil mijne zwakheid in deze niet ontveinzen; doch, ik moet 'er ook tevens bijvoegen, dat nimmer verleiding om mij hiertoe te brengen grooter was; want ik werd van eene zijde bestormt, die onfeilbaar op het hart van een Jong mensch moest werken, dat vol eerzucht en verlangen om figuur in de waereld te maaken was. Ik zal dit nog, ter mijner verdediging, in weinig woorden aanstippen. Een mijner OomsGa naar voetnoot234, destijds Kolonel bij de Cavallerie, kwam, op zekeren namiddag bij mij; en, na eenig over en weder praaten over onverschillige zaaken; zeide hij mij, dat hij zich sterk maakte om, door protectie zijner veel vermogende vrienden, mijne vrijheid te verwerven, indien ik mij wilde verbinden om, dadelijk ná mijn ontslag, met eene Jufvrouw, die hij mij noemde, te trouwen en van de verbintenis aftezien, met haar, die hij vernoomen hadt mijne Capriçe (zoo hij het noemde) te zijn. Dat het huwelijk met de geene die hij bedoelde voor mij, in allen opzichten, voordelig was; dat ik in Rusland gewis mijn fortuin zoude maaken, en ik een aanzienelijke zom gelds zoude betrouwen. In de daad de familje van haar die hij mij noemde, was rijk en vermogend, en zoude mij gewis een wenschelijk en brillant Lot hebben bezorgt. Dit voorstel van mijn Oom, (hij was een trotsch eerzuchtig man) mij op | |
[pagina 156]
| |
eenen schier gebiedenden toon, voorgesteld, verontwaardigde mij, in den beginne, doch, hij wist alle mijne tegenredenen zodanig te wederleggen en mijne liefde eenen Roma[ne]squen gril noemende, poogde hij mij te overtuigen, dat een jong mensch, en vooral in mijne omstandigheden, niet eene poging behoorde te laaten voorbijgaan, om zijn fortuin, op alle mogelijke wijze, te herstellen, dat ik, opgewonden door het schoone perspectif dat hij mij voor de toekomst vertoonde, begon te aarzelen en hem beloofden mij hierop te zullen bedenken, en hij verzekert konde zijn, dat ik een zodanig gebruik van zijnen vriendelijken Raad zoude maaken, waarover hij reden zoude hebben vergenoegt te zijn. Wel nu, zeide hij, ik vertrek van avond weder uit den haag, schrijf mij uw voorneemen, en dan zal ik, zonder uitstel, met uwe Tante en de Jufvrouw waarvan ik u gesprooken heb, weder naar den haag en bij u koomen; dan kunt hij haar zelf zien en spreeken; wij zullen dadelijk, met nadruk aan uw ontslag gaan arbeiden. Hij gaf mij een aanzienelijk geschenk in geld en vertrok. Mijne Geliefde die, terwijl mijn Oom bij mij was geweest, zich in de Stad bevondt, merkte weldra; bij haare thuiskomst, en misschien wel uit de koele en ontevredene wijze, waarop ik haar, tegen mijne gewoonte aan, ontving, dat 'er iet, staande haare afwezendheid had moest zijn gebeurd. Ik zeide haar dat ik een bezoek van mijn Oom gehadt hadt en vertoonde haar het door mij van hem ontvangen geld. Zij zweeg, zag mij bedenkelijk doch met opmerking aan, en begon te weenen. Dat was te veel; die traanen konde ik niet weerstaan; ik hernam en betoonde haar weder dadelijk mijne voorige Liefde en onderdrukte elk denkbeeld van ontrouw in mijn hart. Ik schreef des anderen daags een brief aan mijn oom, waarin ik hem betuigde onvermogend te zijn, om van mijn attachement aftezien; dat ik hem verzogt mij deswegens niet meer lastig te vallen. Ik kreeg hierop een trotsch en zeer beledigend antwoord, en nimmer heb ik zijne vriendschap weder kunnen winnen. Eindelijk zal ik dezen Bundel Fragmenten besluiten, met aan mijne Lezers te berichten, dat ik, den 24 Meij des Jaars 1790 uit mijne gevangenis ontslagen wordende, nevens mijne Bruid in een Rijtuig vertrok naar 's Hertogenbosch, mijne Geboortestad, dat wij, aldaar gingen logeeren, in den Eenhoorn bij de weduwe VOET in de KerstraatGa naar voetnoot235, en uit dat Logement zondt ik, per expresse, een brief aan mijn Oom | |
[pagina 157]
| |
EsserGa naar voetnoot236, secretaris van Rosmalen en Nieuwland, ten einde hem te verzoeken, bij den Kerkenraad te Rosmalen kennis te geeven, van ons voorneemen om aldaar, op den eerstkomenden Zondag, ons huwelijk te voltrekken. Mijn Oom hadt de vriendelijkheid met zijn rijtuig ons te koomen afhaalen, en offreerde ons, gulhartig, zijn huis, om aldaar, tot wij getrouwd zouden zijn of zoo veel langer als wij verkoozen, te logeeren, en wij, van deze beleefde uitnodiging gebruik maakende, reeden met de heer Esser naar zijne wooning alwaar mijne Tante, zijnde de eigen zuster mijns vaders, benevens de geheele familje ons met liefde ontvingen, en den eerst daarop volgenden Zondag, werden wij, door den Predikant LaurentiusGa naar voetnoot237, in de Hervormde Kerk te Rosmalen getrouwd; en mijn Oom hadt de edelmoedigheid om, ten zijnen kosten en ook ten zijnen huize, eene zeer propre maaltijd, waarop ook de Predikant, die ons in den echt verbonden hadt, en eenige andere fatzoendelijke lieden, zoo uit de stad als uit de environs genodigt werden. Wij bragten eenen zeer genoegelijken dag door, en mijne Vrouw, de getrouwe, liefderijke deelgenoote mijner Gevangenschap, dankte; nevens mij, de Goddelijke Voorzienigheid, voor haare redding en ondersteuning, en wij baden den Almachtigen om zijnen zegen over onzen verderen Leeftijd uittestorten.Ga naar voetnoot238 Bevorens ik deze bundel mijner Fragmenten sluit, zal ik mijne lezers nog de volgende weinige, ter mijner kennis gekoomen zijnde Levensbijzonderheden van den hiervoren aan hen bekend gemaakten Boomkweker Pieter van BrakelGa naar voetnoot239 mede deelen. Weinige dagen ná het ondergaan van zijn Vonnis, werdt hij getransporteert naar het Tuchthuis te Gouda, ten einde aldaar geduurende zijn Vijfentwintig Jaarig Confinement te verblijven. Slechts weinig tijds daarna, wist hij, op eene geweldadige wijze, van daar uittebreken, met zekeren aldaar mede gedetineerden Pieter MultyGa naar voetnoot240, zijnde den man die gepoogd hadt het | |
[pagina 158]
| |
Hotel van den Franschen Ambassadeur in 's Hage in brand te steeken. Beiden in vrijheid zijnde, begaven zij zich naar Boskoop, alwaar van Brakel, door zijne Vrouw en andere familje eenig geld, om verder te reizen, werdt gegeeven, waarmede zij den weg op Antwerpen insloegen en aldaar, zonder achterhaald te worden, aankwaamen, hebbende Van Brakel aan Multy, die volstrekt geld en vriendeloos was, belooft, hem broederlijk en als Lotgenoot van het zijne te zullen mededeelen; en werkelijk hieldt hij hem ook vrij, tot zij te Antwerpen waaren aangekoomen; doch, aldaar zijnde, gaf hij nog een Kleinigheid aan zijn makker en scheide zich toen geheel van hem af. Intusschen hadt het Hof van Holland, kennis gekregen van de ontvluchting dezer twee Gevangenen, en liet, door de Publieke Nieuwspapieren, hun Signalement be[kend] maaken, met uitloving eener aanzienelijke Premie (ik meen van Eenhonderd Ducatonnen) te betalen, aan hem die beiden of een van beide weder in handen der Justitie wisten te leveren, met belofte van Secretesse des naams van den aanbrengerGa naar voetnoot241. VAN BRAKEL ná van zijne makker gescheiden te zijn, hadt zich in kennis weeten te wikkelen met eenen te Antwerpen woonenden Zilversmit, die eene nog ongehuwde Dochter hadt. Hij gaf zich tegen den Zilversmit, (een goed eenvoudig man) uit, voor de Zoon van eene Rijke te Amsterdam woonende Koopmans weduwe, en vertoonde aan dien man onderscheidene brieven, die hij zeide, van tijd tot tijd, van zijne Moeder te ontvangen, en waarbij zij hem, dan zoo veel, dan weder zoo veel geld, per wissel zoo hij voorgaf overmaakte, hem vermaanende toch het voordeel van haar huis van Negotie te behartigen en voorzichtig te zijn, in de aanzienelijke Koopen, die zij hem gelaste te sluiten etc. Deze zijne gewaande Moeder, was eene te Amsterdam woonende Hoerenwaardin, met welke den Boomkweker dit guitenstuk, om daarmede den Zilversmit te bedriegen, hadt overlegt. De Antwerpenaar en ook zijne Dochter ontvingen Van Brakel altijd met gulhartigheid en beweezen hem alle mogelijke respect, vooral de Dochter, aan welke hij eenige opening van zijne gevoelens van liefde voor haar gedaan hadt doch, daar zijne gewaande Moeder hem wel met haare Brieven, maar zeer schaars met geld adsisteerden, en hij, ten einde eer aan den rol die hij speelde te doen, buitengewoone verteringen moest maaken, geraakten hij weldraa in verlegenheid, en, om zich hieruit te redden, besloot hij de een of andere Schelmenstreek te wagen, waardoor hij eene aanzienelijke | |
[pagina 159]
| |
somme gelds zoude kunnen magtig worden; en zijnen voorigen makker Multij, die in armoedige omstandigheid was, te gaan opzoeken, en met dezen de middelen ter hunner beider redding te beraamenGa naar voetnoot242. Hij vondt dezen weldra, deedt hem den voorslag, om te zaamen iet te wagen, hem tevens bekend makende met zijn plan, om des Zilversmits Dochter, als het mogelijk was, te trouwen, beloovende hem, gelijk hij ook bij hunne vlucht uit Gouda gedaan hadt, gouden bergen. MULTIJ, hoewel zeer gestoort over de behandeling die Van Brakel hem gedaan hadt, ontveinsde echter zijne zucht tot wraakneming, en zeide, dat hij hem gaarne in zijn voorneemen wilde behulpzaam zijn, als hij (van Brakel) slechts wilde toestemmen in het geen hij hem zoude voorslaan. Deze daarin toestemmende, vertelde Multij hem, dat hij in het HaagjeGa naar voetnoot243 bij Breda, op eene afgelegene Buitenplaats, eene zeer rijke Dame, die reeds bejaard was en daar met slechts twee meiden en een knecht woonde, kenden: dat deze Dame altijd veel geld en Juweelen in huis hadt, en hij zeker was bij haar een goeden buit, op eene gemakkelijke wijze, te zullen kunnen maaken, dat hij het huis, zoo goed van binnen als van buiten wist, en hij (Multij) hem dus voorsloeg, om bij deze Dame des nachts intebreken en dan met het geroofde weder dadelijk naar Antwerpen terugtekeeren. Kortom; hij maakte zijn voorstel aan den Boomkweeker zoo smakelijk, dat zij beslooten hetzelve daadelijk te zullen bewerkstelligen, zoodraa hij Multij nog eens een tour derwaards zoude hebben gedaan, om het huis dier Dame naauwkeurig te bespieden. Met deze afspraak scheiden zij van elkander, en van Brakel gaf aan zijn Makker eenig geld om dat reisje te doen, en hem te koomen afhaalen en waarschuwen als hij zoude denken dat alles gereed was. Multij, die kennis droeg van de advertentie die het Hof in de Couranten hadt laaten anonceeren, hieldt zich schuil en schreef, in plaats van naar het Haagje te gaan, dadelijk naar 's Gravenhage, boodt aan om Van Brakel en ook zich zelve in handen der Justitie te leveren, mits het hof hem de uitgeloofde premie gaf en eenige vermindering van Confinement: dat hij, op een dag dien hij bepaalde, met Van Brakel in zekere herberg in het Haagje zoude maaken te zijn, en als het hof dan maar geliefde te zorgen, dat de Drost met de Dienaars en de Schout van het Dorp zich, den avond van dien dag, in die herberg bevonden, dat men hen dan beiden konde aprehendeeren. Onverwijld nam het Hof de propositie van Multij aan, en dezen schelm leverden den anderen schelm, omdat die hem te Antwerpen aan zijn lot hadt overgelaaten, in handen | |
[pagina 160]
| |
der Justitie; zij werden beiden gegreepen, en naar den haag gebragt. Multij genoot, in het vervolg, de uitgeloofde premie, en werdt, ná nog maar weinig Jaaren, weder te Gouda gezeeten te hebben, ontslagen; doch, Van Brakel werdt te Delft in het Tuchthuis gezet, alwaar hij, de volle Vijfentwintig Jaaren van zijn confinement, altijd gestrengelijk bewaard wordende, is gevangen gebleven, hebbende hij zich echter geduurende al dien tijd wel gedragen, en zich, in de beheering der aldaar zijnde toenmalige Wolspinderij van den heer Maas zeer verdienstelijk gemaakt. Men heeft hem, ná zijn ontslag, over zijn banissement nimmer lastig gevallen, en hij is, als voerman eener Vulnis kar, te Boskoop, eenige Jaaren geleden, in hogen ouderdom gestorven. Dit bovenstaande zal genoeg zijn, om het karakter diens mans nader te doen kennen, en overtuigend te doen zien, hoe berekend hij was, in het smeeden en uitdenken van plannen, die tot ongeluk zijner medemenschen strekken moesten, en waarvan de Zilversmit te Antwerpen en diens Dochter thans weder de voorwerpen zouden zijn geweest! Zie daar het geen ik mij, door het uitgeven dezer Fragmenten, voorstelden aan de Publieke nalezing overtelaaten - ik zal mij van alle aanmerkingen onthouden en mij gewillig aan de uitspraak en het nadenken mijner Landgenooten onderwerpen. Mijn geheel leven, tot op mijnen tegenwoordigen hoogen Ouderdom, is met zoo veele en zoo menigvuldige goede en kwade wendingen des Lots doorweven geweest, dat veele der mij overgekoomene gebeurenissen zeer opmerkelijk en leerzaam voor mijne medemenschen kunnen zijn, en daarom heb ik beslooten, om, wanneer ik zie, dat dezen eersten Bundel met bijval gelezen en ontvangen wordt, denzelven, dadelijk, van meerer Stukken te laaten volgen; zullende ik de Uitgevers dezes, namelijk de Heeren VISSER en Comp.Ga naar voetnoot244 Boekhandelaars te Amsterdam, in staat stellen om ook in de uitgave van dien, ten genoegen van het Publiek, te voorzien. En het is, dus, na heil over mijnen Geëerbiedigden Koning en mijn dierbaar Vaderland van den Rechter der waereld te hebben afgesmeekt, dat ik deze Fragmenten onderteken: Jacob Eduard de Witte van Haemstede. den 1e Januarij 1826. |
|