Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Fragment 7
| |
[pagina 68]
| |
Ruiterij en eene Compagnie Artillerie van Douglas, Famars en AlthuizenGa naar voetnoot61; en dadelijk na het binnenrukken dezer Versterkingen, ontvingen de Commandanten der onderscheidene Militaire Corpsen, een Generaal bevel van den Lieutenant Generaal van DophoffGa naar voetnoot62, die als Commandant en Chef, alle de in Zeeland guarnisoen houdende troepen Commandeerde inhoudende dat, ter bezetting der Stranden en Zeekusten, en ter dier beveiliging, even zoo veele Detachementen als er Batterijen langs de Stranden der beiden Eilanden aangelegt en met de noodige Kanonnen gegarneerd waaren, ter bezetting van dezelve moesten worden uitgezonden. Deze algemeene ordre bepaalde wijders, dat die uitgezondene Detachementen of Afdeelingen meer of minder sterk in manschappen moesten zijn, naar gelang de meerdere of mindere sterkte der batterijen, en derzelver gevaarelijkste punten, waar op de Vijand eene landing zouden kunnen onderneemen. Het dorp Haamstede op het Eiland Schouwen werd bepaald als Hoofdkwartier voor den Stafofficier, onder wiens onmiddelijk bevel alle de Officieren der rond om uit gezette Detachementen zouden staan en van en aan wien zij rechtsstreeks hunnen orders moesten afwachten, en inzenden. Deze Detachements-CommandantGa naar voetnoot63 ontving zijne bevelen direct van den algemeenen Bevelhebber des guarnisoens uit Zierikzee, na dat deze dezelven van den Generaal en Chef zoude hebben gekregen. De Eilanden waaren door acht Batterijen langs de Zeestranden opgeworpen verdedigt, waarvan de grootste, gelegen aan den ReepaardGa naar voetnoot64, 24 Vierentwintig Ponders, en de kleinste aan het Zierkzeesche hoofd, 6 Twaalf ponders droeg. Vervolgens lagen er twee Wachtscheepen, zijnde FregattenGa naar voetnoot65, geschikt om het inzeilen der Havens van Z.Zee en Brouwershaven te beletten. De Kapiteinen ter Zee Stavorinus en StutzerGa naar voetnoot66 Voerden het bevel over deze beide Oorlogsvaartuigen. In weinige dagen vertrokken deze acht Detachementen, onder bevel van den M[a]joor Von van OldenkopGa naar voetnoot67 naar de hun aangeweezene Posten, en mij | |
[pagina 69]
| |
viel ten deel, de bezetting der Batterij in de Zeeduinen bij Elkerzee gezegt het Repaard werwaards ik mij onder bevel van den Kapitein BourquenGa naar voetnoot68, nevens de Lieutenants BoschGa naar voetnoot69, en den Graaf Augustin van DamGa naar voetnoot70 met 180 manschappen, de nodige Onderofficieren Canoniers, vertrok, en wij hadden ordre ons aldaar, gelijk alle de overige Detachementen, drie weeken te moeten blijven, bevorens wij werden afgelost, ten waare dat eenig Landing of manoeuvre des Vijands, de verandering dier ordre noodzakelijk maakten. De punten van verééniging in geval van Landing of anderen Vijandelijken aanval, waaren ons behoorelijk schriftelijk aangeweezen. In het vervolg zullen mijne Lezers zien, waarom ik genoodzaakt ben deze Militaire inrechtingen alhier, zoo breedvoerig te beschrijven; want ik zal verpligt zijn daarop onderscheidene reizen te moeten terugkoomen. Na verloop van drie weeken werdt ik afgelost, en retourneerde bij het Generaal Hoofdkwartier te Z.Zee; en, aangezien den dienst door alle Troepen van het Guarnisoen gezamentlijk, dóór en met malkanderen, naar gelang van de Sterkte des Regimenten of Battaillons, werdt gedaan, verliepen 'er twee en meer maanden ingeval men geene zieken kreeg bevorens mijne beurt om gedetacheerd te worden weder inviel. Gedurende dien tijd ontving ik onderscheidene brieven uit Utrecht van mijne Geliefde: alle deze brieven waaren opgevuld, met betuigingen van getrouwheid en verlangen om, door eene Schikking met mijn Grootvader, betrekkelijk het Transport zijner Compagnie ter voltrekk[i]ng van ons Huwelijk, te bespoedigen. In de Maand April, arriveerde Mevrouw V.. BO.....N bij haar Echtgenoot te Z.Zee; Hij was destijds ged[e]tacheert te Haamstede alwaar hij het Cordon langs de Kusten Commandeerde, en ik was een der Officieren die tot zijn Detachement, honderd en tachtig man sterk, behoordde. Juist zaaten wij allen bij den Oversten aan Tafel, toen zijnen achtingwaardige Echtgenoote van Z Zee bij hem aankwam: hunne ontmoeting was edel en teder, en daar die brave man algemeen bemind was, trof ons Jonge Heeren, die de eer hadden bij hem te middagmaalen, het tedere wederzien dezer eerbiedwaardige Echtelingen. Mevrouw plaatste zich aan Tafel, en een goed glas wijn dat de Kolonel ons, op het gelukkig arrivement zijner Vrouw, schonk, stemden allen tot eene ongeveinsde vrolijkheid. Na het eeten, ten einde niet indiscreet te zijn, naamen wij afscheid van onzen Gastheer, en begaven ons, | |
[pagina 70]
| |
ieder naar zijn kwartier. Bij het uitgaan gaf de Vrouw des Kolonels mij een brief, zeggende: Neef! deze is voor U, gij begrijpt van waar hij komt, en heb de goedheid tegen den Avond mij nog eene Visite te doen; want men heeft mij met eene bijzondere Commissie voor U belast, en de Overste zal mij, hoop ik, wel willen vergunnen, dezelve aan U overtebrengen. Ja, ja, zeide de Kolonel, praat maar voort, hij is al verre gevoeg en gij zult hen wel verder op weg helpen. Dit zeide hij op zo eene eronique wijze, dat het mij deedt blozen; ik boog mij en verliet de kamer. De brief welke Mevrouw V... Bo...n mij hadt medegebragt, was van mijne Dierbare. Zij berichte mij, dat een zwaare onpasselijkheid mijn Grootvader, gelijk hij aan Mevrouw had geschreeven, hadt belet de zaaken zijner Compagnie, ten onze voordeelen in orde te brengen; doch dat hij, thans beter zijnde, er onverwijld zijn werk van zoude maaken, en zij dan hoopten dat wij spoedig met elkander zouden gelukkig zijn. Ik heb, schreef zij onder anderen, met eene soort van Jalouzij mijne tedere en lieve Vriendin V BO...N zien vertrekken; zij zal u veel, zeer veel van mij kunnen vertellen, ik wenschte maar dat de welvoegelijkheid het hadde vergunt, dan zoude ik gewis haare Compagnonne de Voyage zijn geweest niet om U te zien, want wat gaat gij mij aan maar om de Oorlogszuchtige houding eens opteneemen, van die Jonge Officieren die hier te Utrecht zoo tiré a quatre epinglesGa naar voetnoot71, op de Partijen brilleerden en den petit maitre speelden. Dit ook was de eenige haarer brieven, waarin zij eenen vrolijken luim verraadde, en deedt mij denken dat zij volmaakt welvaarende en opgeruimder dan voorheen was. Toen ik des Avonds mijne Vissite bij Mevrouw V... BO....N ging afleggen, hadt deeze Dame de goedheid, mij alle de brieven te toonen, die zij ten mijnen Faveure met mijn Grootvader gewisseld en den antwoorden die zij daarop van hem ontvangen had, en de eene zoo wel als de anderen overtuigde mij van haare vriendelijke belangstelling in het geluk van haare Vriendin en van mij, en ik betuigde haar daarvoor de levendigste erkentenis te gevoelen. Ter mijner geruststelling informeerde deze Dame mij wijders dat alles te Utrecht wel en de gezondheid mijner Dierbare volkoomen hersteld was. Vijftien dagen ná de aankomst van des Kolonels Echtgenoote, ontving ik een brief uit Utrecht, het opschrift was met eene andere hand dan die der Freule geschreven, en dus meende ik niet dat hij van haar kwam; en opende denzelve dus met onverschilligheid; doch verbeeld U mijne onsteltenis, toen ik uit den Inhoud, die zij toch zelf, maar met eene schier onleesbaren hand, geschreven hadt, vernam dat zij, na zedert een paar dagen met zwaaren | |
[pagina 71]
| |
pijn in het hoofd en eene brandende hitte door alle haare leden gekwelt te zijn geweest, thans genoodzaakt was het bedde te moeten houden, en de Geneesheer haar hadt gezegt, dat zij zeer vermoedelijk door de KinderziekteGa naar voetnoot72, die zij nog niet gehadt hadt, zoude worden aangetast; alzoo die kwaadaartige Ziekte algemeen in de stad woedde. Roerloos en als aan den grond vastgenagelt; bleef ik met een treurig oog op deze Letteren staaren: de geheele mogelijkheid van het gewicht des mij dreigenden ongeluks beefde op eene ontzettende wijze door mijne herssenen: ik IJlde dadelijk naar Mevrouw V.. BO...N en toen ik haar de brief vertoonde, en haar mijn angst, op eenen smertelijken toon uitdrukten, begon zij te weenen, doch zeide mij, met alle deelneming eener Liefderijken Moeder, Goede arme Jongen! wat treft mij dit bericht; wanhoop echter niet, God is goedertieren: Hij zal, hoop ik, dat lieve Meisje spoedig herstellen: ik zal nog van Avond met de Veldpost aan mijn Broeder schrijven, en hem verzoeken mij dadelijk van den toestand mijner vriendinGa naar voetnoot73 te berichten; en is dat bericht niet zoo geruststellend als wij verlangen, dan zal ik zelf naar Utrecht vertrekken om haar optepassen en alles aantewenden wat eene zorgende Vriendschap vermoogend is, ter haarer herstelling, in het werk te stellen. Ik Schreef dadelijk aan haar: ik zal de woorden die mijne Smart uitdrukten niet herhaalen; want waarlijk ik moet nu nog schielijk over dit vreeselijk ongeluk henenstappen; het treft mij te veel. Vier of vijf dagen laater kreeg ik een tweede brief, doch niet door haar maar op haar verzoek, door Mejufvrouw Z.V.N.Ga naar voetnoot74, haare bijzondere Vriendin, geschreven, waarin deze mij berichte dat wezendlijk de Kinderpokjes zich hadden geopenbaart, d[a]t mijne Geliefde zeer ziek was, doch dat zich, met Gods hulp, alles nog ten besten zouden kunnen schikken, en ik mij niet te veel moest bedroeven enz. Lotje hadt onder aan 'er nog bij gekrabbelt: ‘o, mijn Lieve Vriend! ik ben zeer, zeer ziek; bid God voor u en mij, en geloof dat ik u oprecht en teder, tot aan mijne jongsten snik, zal blijven lief hebben. Ik kan niet meer: ik ben schier blind - vaarwel, Lieve! vergeet uwe Lotje niet.’ Ach, God! ..... Uit de vlakken die op den brief waaren, konde men zien, dat zij dit schrijvende traanen hadt gestort. In eene roerelooze onbewustheid zeeg ik op een Stoel neder: duizend duizend werf drukte ik die letteren, de laatste die ik immer van haar ontving, aan mijne Lippen. Schreiën konde ik niet: mijn hart scheen te zullen bersten verweiffelend staarde ik, in spraakeloozen weemoed, naar den hemel, en, om mij dus | |
[pagina 72]
| |
uittedrukken, ik voelde mijnen ziel in mijn binnenste weenen. Helaas! De gevree[s]de slag was niet meer verre af: Het angstig voorgevoel eener eeuwige scheiding, dat mijne Geliefde mij reeds te Vreeswijk had doen opmerken, stond verwezendlijkt te worden. Nog een paar dagen later, terwijl ik zelf, ziek door droefheid, mijn bedde ten minsten mijne kamer moest houden, kwam de goede Mevrouw V BO....N bij mij: Aan haare diepe treurigheid, aan haare rood gekretene oogen, waarin nog de traanen glinsterden, zag ik dadelijk dat ik haar - haar die ik in mijne ziel aanbadt - hadt verlooren. Het denkbeeld van den dood mijner Lotje, zweefde mij zoo levendig voor den geest, dat ik, toen die brave Vrouw bij mij in het Vertrek tradt, uitriep: ô Almachtige God! ik heb haar verlooren!... Mevrouw V BO....N antwoorde mij, uitbarstende in traanen: Ja, lieve Jongen! Gij hebt uwe Geliefde en ik heb in uwe Lotje eene geliefde Dochter, eene meer dan Zusterlijke Vriendin Verlooren! Zij is eergisteren middag ten Vier uuren, onder het geweld haarer ziekte, doch zeer kalm en bedaard, bezweeken: haare pokken waaren klein, van de kwaadaartigste zoort, en wilde in weerwil van alle aangewende pogingen der kunst, niet uitkoomen, zie hier de brief die mij bericht geeft, van haar overlijden; hij is, op haar verzoek, door Mejufvrouw Z.V.N. aan mij geschreeven: lees hem als gij wat bedaard zijt, en gij zult 'er uit zien, dat onze dierbare ontslapene in haare jongsten oogenblikken U niet heeft vergeten!........ Genoeg, genoeg ik kan hierbij niet langer stilstaan; dat smartvol oogenblik zweeft mij nog zoo levendig voor den geest, als of zij gisteren pas gestorven was, en echter zijn er, gelijk ik hierboven schreef, bijkans Vijftig treurige Winters over mijn hoofd in de Eeuwigheid weggerolt, zedert die Geliefde mijner ziel, op den Ouderdom van nog geene 22 Jaaren, van mijn hart werdt afgescheurt. Dit Sterfgeval had mij zoodanig getroffen dat ik volstrekt onvermogend was om mijnen Detachementsdienst, te kunnen waarnee[m]en alzoo ik dan achtenveertig uuren achter malkanderen, om de drie dagen de wacht aan de stranden moest betrekken en moest dus ter herstelling mijner gezondheid, mij laaten aflossen en naar Z.Zee transporteeren. Ik werdt zeer ernstig ziek, en door eene anderendaagsche koorts aangetast en was dus meer dan drie maanden genoodzaakt mijne kamer te houden. Eindelijk echter herstelde ik in zoo verre, dat ik weder gelijk, voorheen, mijnen plicht konde waarnemen. Tot dus verre hadt ik, behalven het Smertelijke dat mij den dood mijner tedere Geliefde hadt veroorzaakt, nog weinig ondervonden wat eigentlijk droevige gewaarwordingen zijn, die over het Lot van ons geheel volgend Leven eenen donkeren ondoordringbaren Sluiër werpen, en hetzelve tot aan onzen dood toe Vergiftigen. Mijne Lezers en alle Menschenvrienden zullen | |
[pagina 73]
| |
uit de volgende gebeurenissen, vertrouw ik, zien hoe veel ongelijk mij, door de Heeren Schrijvers van het vervolg op de Vaderlandsche Geschiedenis van JAN WAGENAARGa naar voetnoot75 is gedaan; toen zij mij in het geval, dat ik in de volgende Fragmenten zal te boek slaan spreekende met eene zaak betichten, waar aan ik volstrekt onschuldig was, en die zich geheel anders heeft toegedragen, dan die Heeren hebben kunnen goed vinden, dezelve aan de Nakomelingschap overtebrengen. Ik betuig plechtig dat mij dit hoogst smertelijk heeft gegrieft, en hoewel ik zeer gaarne geloof, dat die Verdienstelijke Mannen, uit wier Pennen dit Geschiedkundig Vervolg vloeiden, dit nimmer hebben gedaan met opzet om mij te beledigen, of eene onuitwischbaren blaam, door mij te Prostitueeren, op mijne Familje te werpen, zoo zal men mij de volgende Verdediging mijner onschuld, wanneer men slechts eenigzints billijk wil zijn, wel willen vergunnen. |
|