Stichtelijcke bedenckinge, onledige ledigheyt, stichtelijcke tijt-kortinge
(1649)–Claes Jacobsz Wits– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Stemmen: Psalm 38. Wilt in uwen toon gestadigh. Ende Psalm 61. Als ick roep verstaet mijn reden. Ofte, Poliphemus aen de strande.1. Ick door Liefde heel ontsteecken, Koom nu smeecken,
Mijn Vriendt, die mijn Ziel bemint. Och ! hy is soo over-schoone,
't Is Gods Sone, Daer in sy genoeghen vindt.
2.
Ghy, door kracht uw's Geestes woorden, My bekoorden,
Dat ick my u over-gaf. Och ! ick was ter doot verwesen,
Ben verresen Door u, uyt des sondens graf.
3.
Doen ghy my vernieuwde krachten We'er aenbrachte,
Dwongh tot u mijn hert, en sin, Doen wierd' ick ontlast van schromen,
Want volkomen Swoer ghy my u trouwe Min.
| |
[pagina 204]
| |
4.
Ick kan in u, mijn Beminden, Alles vinden
't Geen tot rust, en vreuchde dient: 'k Weet ick ben u, Lief, niet waerdigh,
Ghy goed-aerdigh Hebt my uwe gunst verlient.
5.
Och ! hoe langh sal ick hier swerven, En u derven
Sonder u, mijn Godt, te sien: Och ! mijn Ziel schijnt vaeck verschoven,
Wil na boven, Soo sy konde, by u vlie'n.
6.
Ghy altijdt zijt in mijn herte, Tot mijn smerte
Sien ick stadigh na u om. Och ! mocht ick tot mijn vermaecken,
By u raecken Jesu Heer, mijn Bruydegom.
7.
Vergeeft, Heer, d'onlijdtsaemheden, Want door reden
Dat ick ben door Liefde kranck, Komt my goedt gedult ontbreecken,
't Is een teecken Dat ick hier leef in bedwanck.
8.
Ick gae vast mijn dagen tellen En my quellen
Om dat ghy soo langh verbeydt, Wanneer sal ick Bruyloft houwen,
En u Trouwen ? Och ! mijn Ziel van Liefde schreyt.
9.
Als ick 's morgens komt t'ontwaken Denck ick vaken
Och ! was dit mijn laetste dach, Dat ick mochte saligh sterven,
En verwerven 't Eynde van mijn droef geklach.
10.
Als den dagh we'er is verdweenen, Droevigh weenen
Moet dan mijn beklemde hert, Om dat weder nieuwe sonden
Mijn Ziel wonden, En aen doen een groot smert.
| |
[pagina 205]
| |
11.
Mijn Ziel kan gheen vrede vinden, Mijn Beminden,
Eer sy die van u ontfanght. Och ! hoe dickmael in der nachten
Doet sy klachten Om dat sy na u verlanght.
12.
Voel ick somtijts swackigheden, In mijn leden:
Sieckte, kranckheyt, ofte pijn, Ick denck vrolijck sonder schromen,
Nu sal komen 's Hemels Bood' verlossen mijn.
13.
Ick en wil my niet ontstellen, Of my quellen
Voor sijn schrickelijck gelaet. 't Graf en is voor my niet duyster,
Want haer luyster En glans na den Hemel gaet.
14.
Daer sal 't lichaem veyligh rusten Als met lusten,
Mijnen Ziel ten Hemel stieght. Als die vreucht komt in mijn sinnen,
't Schijnt van binnen Of mijn Ziel al opwaerts vlieght.
Seer wel seydt Dionysius Cato; En vreest voor de Scheydingh niet, welcke is het uytterste eynde des levens: Want wie de Doodt vreest, verliest oock dat leven; want een bekommert leven is meer een doodt dan leven.
De dochter des Konings is vol heerlijckheyt van binnen: maer daer beneven zijn hare kleederen met Gout gestict: ons leven, onsen wandel behoort de Werelt te vertoonen 't ghene wy van binnen zyn: Indien ons leven niet overeen komt met onse belijdenisse, zijn wy huychelaers, wy segghen ende en doen niet. I. Montagne. |
|