Gerrit Jan Hofker aan Willem Witsen
Plaats: [Den Haag] |
Datum: [eind november? 1908] |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Kanaal 60.
Beste Wim, van de week, na ons vluchtig samenzijn, lag ik er 's nachts van wakker, nadenkende hoe weinig verwachtingen die ik wel eens koester, dat we eens veel met elkaar zullen praten, tegenwoordig verwerkelijkt worden. Onze wandeling naar Zeeburg is een toevalletje geweest en van een loopje naar Nieuwendam is nooit iets gekomen.
Het komt me eigenlijk zoo vreemd voor, zooals we in den laatsten tijd wel eens zitten te praten; ik ben een vreemde natuur, maar ik ben nu niet
[1:2]
anders dan ik altijd geweest ben. Ik heb maar één belang: zorgzaam te zijn voor wat om mij is: belangstelling, en voorts stel ik mij ondergeschikt aan de zaak die ik voorsta. Ik vind de zaak die ik bedoel te bevorderen, altijd belangrijker, dan de dingen die mijzelven betreffen - dat is niet een parti-pris, maar een vorm van eenvoudigheid - wil men: onnoozelheid - zoodat ik in de praktijk van het leven even gaarne in het voordeel der tegenpartij wil praten, als in dat van
[1:3]
mijzelven, op dezelfde wijze als de zon er zich niet om bekommert, of de dampen die zij ontwikkelt, haar eigen uitschijnen verduisteren zullen. Ik bid je echter deze mededeelingen tot je te nemen als van weinig belang bedoeld en alleen om te doen uitkomen dat in mijn conflict met de wereld alles voor mij zooveel zwaarder is dan voor veel anderen. Kans in mijn gevoelen verandering te brengen bestaat niet; zoo zeer ik gaarne makkelijker zou willen leven, heb ik toch tegen vele gedragingen in eene andere
[1:4]
richting eene te-ingeborene rancoeur dan dat ik op verandering van gedragingen door mijne bewustheid heen, zou mogen hopen. Nu, als toen ik vijftien jaren was, ben ik één met een diep besef, dat de kunstmatigheid in het leven het verderf is en dat de slingerpaden van het menschelijk vernuft waardoor de ik-heid op allerlei gebied tot ontwikkeling komt, door mij nooit zullen betreden worden.
Door deze gevoelsovertuiging is zelfs zooveel jaren
[2:5]
geleden mijn litteraire arbeid ontstaan. Van A tot Z - behalve het stukje over Suze dat door mijne neiging tot verzorging, mijne harte-neiging tot oplettendheid is geworden - bedoelt mijn schrijfwerk de tegenstelling, en de ontkenning die er in ligt is de ontkenning van wat zoo aanbiddelijk is voor anderen, maar geenszins de ontkenning van de deugd in eigen borst.
Edoch er is eene groote mate van illusie noodig om den
[2:6]
diep-voeler die aldus buiten den gang van het leven leeft in een sfeer van geluk te houden - hetgeen beteekent dat hij na verloop van tijd niet anders overhoudt dan de erkenning van een te zwaren strijd of, nog erger, dat de strijd onnoodig zwaar zou mogen heeten, konde er, innerlijk, slechts verandering van beschouwing zijn. Daardoor is het proces allerbanaalst tot een particulier ziektegeval gereduceerd en komt Icarus zonder vleugelen,
[2:7]
midden op den drukken heirweg op de aarde te liggen.
Dat in mij ooit verandering mogelijk zoude zijn, dat ik - zoo zeer ik, litterair, Balzac kan waardeeren - eenige werkelijke waardeering zou kunnen voelen voor levenskunst, schijnt niet wel aan te nemen. Er is een verband tusschen mijn onvermogen om te leeren goed-schaken, goed-kaarten e.d., en mijn gebrek aan gevoel om kunstig door het leven te gaan. Integendeel, je
[2:8]
weet, hoe weinig ik altijd de hoog-dravende illusie van zijn standpunt in het leven, bij Willem heb mogen waardeeren - hoe weinig ik de wel-overlegdheid van van Deyssel anders dan artistiquement heb kunnen genieten. - Wat ben ik anders dan een misschien bij niemand ook maar eenigszins aanbiddelijk kind en die als comble zijner verwardheid, bij een diepen afschuw voor de uitvloeisels van eene Christelijke levensbeschouwing - toch
[3:9]
geen anderen deugd kent, dan eene die terwille van een ander zich zelven vergeet? (Ik bedoel hier niet eene sterk opofferende gezindheid te kenschetsen, maar wel aan te geven eene doorgaande geneigdheid om zich uitsluitend voor anderen en hèt andere te interesseeren en die geneigdheid te gevoelen als de ware deugd en den waren adel.)
Alles wat men schrijft, is natuurlijk onjuist en het
[3:10]
beeld (of ziektebeeld als men wil) dat ik daareven gaf is in mij op mijn 44ste jaar niet altijd tegenwoordig, wel natuurlijk de gebreken, die er langzamerhand uit resulteeren.
Het diepe-voelen in elke richting is natuurlijk, ziektekundig, een exces, waarvan nooit de gevolgen uitblijven.
Bij mij doet zich voor dat, waar het te pas komt, ik dikwijls bedektelijk of onbedektelijk van de menschen mijn gebreken op mijn
[3:11]
brood krijg, en dat ik bijna nooit kan spreken over de zielkundige eigenaardigheden, waardoor ze ontstaan zijn, maakt het geval niet prettiger.
Ik kan nu gevoegelijk jou dezen brief schrijven, maar overigens is het goed op zekeren leeftijd niet meer tot beschouwingen over te gaan. Elk ga altijd maar zoo gauw mogelijk in zijn eigen hoekje.
Misverstand is voortdurend; het is waarschijnlijk een conditio sine
[3:12]
qua non.
Toen ik zekeren tijd geleden (was 't niet in het voorjaar?) Coba rondweg over mij zelf sprak, had dit voor mij, zoo lichtelijk ik daartoe over ga, weinig beteekenis; het bedoelde echter hartelijk te zijn. Haar vraag echter, waarvan mijne houding een gevolg was, bedoelde mij te helpen. Misverstand dus. Zij bedoelde dat helpen, vrij blijvende - ik ben nooit hartelijk geweest, zonder
[4:13]
mijne vrijheid te verliezen (ik bedoel de vrije handeling in zekere aangelegenheid).
Wijs is dus, dat zij op mijn briefje nooit antwoordde, al verzuimde zij dit wellicht niet met gemotiveerde bewustheid.
Nog eene opmerking. Marie houdt meer van Tholen dan van mij. Of zij gelijk heeft dit te bedenken! De vaste en toch zoo gevoelige Tholen met mij te vergelijken, is onrecht doen aan zijn rustig makende natuurlijkheid. Maar wat mij trof is de vergelijking.
[4:14]
In mij is iets wat zeer beminnenswaard is - indien men er neiging toe gevoelt en voor zoo ver het uiterlijk waarneembaar nog bestaat - maar voor vergelijking vind ik geen plaats. C'est à prendre ou à laisser; positieve eigenschappen merkwaardig genoeg om te vergelijken zijn niet aanwezig. ... en in alle gevallen is billijk en goed dat ik de achterhand hebbe.
Weest nu beiden hartelijk gegroet en vergeeft mij deze uitweiding.
Een hand van
Jan.