Elizabeth Witsen-van Vloten aan Willem Witsen
Plaats: [Ede?] |
Datum: [1 maart 1902] |
Verblijfplaats: UBA, XXX A 46, 1174 |
[1:1]
1 Maart
Ik ben hieraan gewoon Willem en wat meen je? nu in dit briefje - altijd kwaadheid. Waarom mij te beschuldigen, ik ben uit liefde getrouwd, ik heb geloofd, gehoopt, geleden voor je? O hoe, wees, ik smeek het je, eerlijk, alles heb ik doorgemaakt wat een arme ziel door kan maken. O God mijn arme arme geteisterde hart. Mag dan mensch aan mensch doen zooals aan
[1:2]
mij is gedaan. Zoo veel geleden en dan zoo zoo zoo bedrogen te worden. Mij haten, mij, mij, ik weet dat als je je zin hebt, je 't zelfde weêr krijgt, - ik die je vertrouwde die zooveel opgaf om je deugden, die je oogenblik op oogenblik sprekend en zwijgend gesmeekt heb, doe niet doe niet, ik weet niet wat in je is gevaren maar doe 't niet, doe 't niet. En zwijgend en heil brengend de door je versmaadde kinderen!
[1:3]
Als ik zeg dat dit grove hoogst lichtzinnige vrouwenkind een fatale invloed op je heeft uitgeoefend, dan helpt het niet of je mij haat, dan is dat zoo. Als ik zei dat je eens moet leeren lijden om waard te worden wat 't lot je goeds geeft dan, is dit mijn meening: ik die al die jaren met je samen geleefd heb. Ik die je heb hooren zeggen voor dat die fatale invloed je te pakken had, ‘ik word beter.’ Waarom altijd kwaad worden - ik was altijd die ik ben, alleen te
[1:4]
veel mishandeld. Geen ziel op de wereld die heeft gezien wat liefde is zooals ik; geen ziel op de wereld die meer te kort komt, geen ziel op de wereld aan wie meer beloofd werd in de gloeiendste taal. En Willem, jij weet, als je een oogenblik je zelf voorbij wilt zien, dat ik wel liefde verdien. O God geen prijs of lof, ik vraag alleen rechtvaardigheid en liefde, humane liefde.