Hendricus Johannes Boeken aan Willem Witsen
Plaats: Amsterdam |
Datum: 2 april 1889 |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Amsterdam 2 April 89.
Beste Willem, Waarom hoor ik toch nooit iets van je? Ik heb je zelf in den laatsten tijd dikwijls willen schrijven, maar ik kon er niet toe komen. Vertel mij toch eens van alles wat je tegenwoordig doorleeft. Je hadt zeker wel een briefje van me verwacht na den dood van je zuster. Ik heb in dien tijd dikwijls gedacht aan hetgeen je mij van haar vertelde, een van de laatste avonden dat ik te Londen was.
Van Kobus heb je zeker het één en ander van ons gehoord. Willem is nog altijd bij mij. Ook over hem hadt je zeker wel eens wat van mij willen hooren. Hij is nu éénmaal zoo geheel over het gewoone leven
[1:2]
heen. Wanneer ik maar een beetje goed in mijn humeur ben, zooals van daag, kan ik zoo vreeselijk in mij zelf om hem lachen en ook hard op, want hij neemt niets meer kwalijk, voor al als hij gelegenheid heeft om den geheelen avond bier te drinken in on-door-scheidbre teugen en daarbij kan domineeren en dat doet hij tegenwoordig altijd met George. Als hij dat niet kan vindt hij het leven vreeselijk bitter. Soms heeft hij het verschrikkelijk druk, dan moet hij wel twee brieven schrijven op één middag. Hij heeft mij ook wel eens over zijn Londonschen tijd gesproken:
[2:3]
dat hij zich nooit begrijpen kan dat hij jou eenigen last had bezorgd. Ik heb mij dus maar voorgenomen nooit over eenige reëele zaak te spreken. Och, meestal hebben wij het heel prettig samen, maar het is me soms als een nachtmerrie dat hij nooit weer alleen gaat wonen. Mijne avonden breng ik tegenwoordig gewoonlijk, zooals ook nu, heel rustig op mijn kamer door, dan drink ik heel lang thee, dan zit ik wat te lezen of te schrijven, en zoo gaat de tijd voort.
Schrijft van Eeden je nog wel eens? Willem is heel goed met hem, maar hij ziet hem toch zoo wat nooit, ik ook niet.
[2:4]
Ik denk nog dikwijls aan dien tijd dien ik in London heb door gebracht, niet het minst aan dien laatsten dag, dien Maandag, toen wij zoo heerlijk samen door de heele stad hebben gezworven.
Nu, je moet mij vooral gauw eens schrijven. Het is wezenlijk waar, wij leven zoo snel dat wij wezenlijk zoo gauw van elkaar vervreemden en van elkaar afraken als we niet samenleven.
Hoe gaat het Blanche? Groet haar van mij. Groet Jacobus ook van mij.
Wees hartelijk de hand gedrukt door
t.t.
Hein
[2:5]
Och ja, ik kon je eigenlijk nog wel wat meer schrijven, maar ik denk zoo'n beetje dat het je niet zoo heel veel schelen kan, als je daar zoo in je eentje - en zoo met Kobus - in zoo'n groote stad zit en net zoo leeft als je zelf maar wil. Wordt het nu in London niet nog hoe langer hoe mooier, nu je toch al veel sterker licht over-dag krijgt en veel meer afwisseling door de langer dagen?
Hier in Amsterdam in de Kalverstraat is het ook een heeleboel aardiger geworden door het electrisch licht, nl. voor Suisse en nog een paar huizen en voor de Groote Club. Je kunt het je zeker wel voorstellen.
[2:6]
Wat ik je ook nog wou schrijven, is dat Willem nog altijd net zoo over Albert spreekt en al die zaken zoo gewichtig behandelt als bij jou. Ik neem die zaken nu maar een beetje vroolijk op. Ik heb Albert ook nooit meer gesproken. Wat ik tegenwoordig eigenlijk het naarst in hem vind is zijn Christelijke gelatenheid, waarmede hij alles wat hem door Willem gedaan is, opneemt of voorgeeft op te nemen.
Wim, ik vergeet niet dat ik nog wat schuld aan je heb. Ik kan het nu niet afdoen. Ik heb nog al een duren tijd gehad en ik heb geen lessen meer.
Nu, vale