Pieter Meiners aan Willem Witsen
Plaats: [Arnhem] |
Datum: [22 september 1885] |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Bij 't ontvangen van je brief, herkon ik natuurlijk onmiddelijk je hand, en dacht niet anders of ook gij, waart in het huwelijk's bootje gestapt: maar niet alzoo: juist diegeen, die ik dacht dat van de drie het eerst getrouwd zou zijn, is het alleen nog niet: en niet tot mijn schade, want was dat het geval geweest, niet licht zou ik dan het laatste schrijven van je, rijker zijn. Bij mij was opnieuw, na het bericht van den laatsten tijd, het plan ontstaan je eens te schrijven, maar de hoofdoorzaak, dat zulks niet plaats vondt was: dat ik weinig of niets heb uitgevoerd, en dus geen toenadering durfde zoeken tot den kunstenaar Willem Witsen, die tòch onafscheidelijk is, van mijnen ouden vriend.
[1:2]
De pessimistische beschouwing, waarin ik de laatsten jaren verkeer, zal je eenigzins duidelijk zijn, als ik je schrijf, dat ik het volgende uittreksel uit Goethe aan de wand van mijn kamer had bevestigd:
So selten ist es, dasz die menschen finden,
Was ihnen doch bestimmt gewesen schien,
So selten, dasz sie das erhalten, was
Auch eimal die beglückte hand ergriff!
Es reiszt sich los, was erst sich ons ergab,
Wir lassen los, was wir begierig faszten.
Es giebt ein glück, allein wir kennen 's nicht
Wir kennen 's wohl, und wissen 's nicht zu schätzen.
Spoedig hoop ik je te schrijven, of dat ik in de mogelijkheid ben, op Ewijkshoeve te komen; en zou het niet geschikt zijn in dat geval een schilder kist mee te nemen?
[1:3]
Het boek waarover je schrijft heb ik niet gelezen.
Tot nader.
P.M.