A.R. Arntzenius aan Willem Witsen
Plaats: [Den Haag?] |
Datum: 16 november [1884?] |
Verblijfplaats: KB 75 C 51 |
[1:1]
Amice, Ik zat achterin met Verhulst, die erg veel pleizier had, omdat hij uit rijden was. Over mij zat Cobi, die pleizier had in Verhulst. Voorop zat Coba, uitstralende een sterke lucht van muskus en jij reedt. Gij zeidet op eens: Vrijdag over vier weken kom ik in den Haag. Goed, zeg ik, denkende hoe vreemd dat zoo lang vooruit te weten, maar daarom juist te zeker vertrouwende op uw komst.
Ik hoor niets meer. De Vrijdag komt. Ik vraag Mauve en vrouw voor deze gelegenheid ten eten en bereid een succulent maal. Noordbrabant levert wild. Zeeland oesters. Frankrijk vruchten. Holland spergies. Indië specerijen. De zee schelvisch. Ik merk niets van Willem Witsen. De gasten
[1:2]
komen. Heerlijke geuren vullen het huis. Het wordt half zes. De kinderen worden lastig. De keukenmeid wanhopig. De humeuren van de gasten bedenkelijk. Mauve vindt het vreemd zoo laat te komen - - - - - Eindelijk gaat men aan het eten, maar de ware tevredenheid is weg. Niets smaakt. Het is in een woord een saaie geschiedenis. Om zeven uur wordt Liesbethje huilend naar boven verwijderd. Enfin, iedereen was blij toen het gedaan was.
Ik wacht. Zal er nu een brief met excuses komen? Neen er komt steeds niets.
Dit alles, mijn waarde, hebt gij op uw jeugdig geweten! Hoe torscht gij heel dien last van hazen, visschen, enz.?
[1:3]
Ik ben natuurlijk erg boos op je. Schrijf mij daarom spoedig wanneer ge nu toch komt en ook of ge soms lust hebt aanstaanden Zondag met mij in Amsterdam te zijn. Ik wil de tentoonstelling gaan zien, als het kan met U. Ik hoorde van Mauve en Verhulst veel goeds van uw jongentje in het bosch.
Het is heel jammer dat gij niet gekomen zijt, want het was hier verleden week erg mooi, o.a. hier achter de Laan van Meerdervoort, waar men boeren- en roode kool teelt tusschen wilgen en elzenboompjes. De wazige herfstlucht maakte het frissche groen en paarsch van die koolen tusschen de onbestemde kleuren van de boomen, waarvan de blaadjes niet
[1:4]
groen meer waren, erg mooi. Verder op krijgt men de gezichten op de duinen, die hier en daar bezet zijn met dwergboomen, nu dof bruin of zwart van kleur. Daarboven heele fijne luchten. Ik ging er dagelijks vóór tienen wandelen. Dit alles kunt ge nu zòo niet meer zien, woordbreekerige schilder! Maar het is nu ook mooi. Kom dus, altijd als het werk het toelaat!
De Cobi's zijn ook rare menschen. Ze schrijven naar het schijnt in het geheel niet, al beloven ze het.
Adieu, groet ze toch maar van mij en ook uw vader.
t.t.
Bram
16 nov.