visie inderdaad als door een vormgevend principe geleid en bestuurd. Ik moet hier echter onmiddellijk het nodige voorbehoud maken. Er is geen sprake van dat nu ook verondersteld mag worden dat de renaissancistische dichters hun gelegenheidspoëzie, en met name het epitaphium, ontwierpen met de poëtica in de hand. Een dergelijke gevolgtrekking wettigt dit onderzoek niet. Men kan slechts concluderen dat de theorie lijkt te onderwijzen wat in de praktijk plaats vindt en dat de praktijk lijkt geruggesteund door het fiat van de theorie. Waar precies de knooppunten liggen, hoe subtiel het spel van wederzijdse beïnvloeding is geweest, heb ik niet trachten na te speuren. Mijn opzet was slechts op grond van de concrete gegevens, die de contemporaine theorie bood, de structuur van het renaissancistische lijkdicht te doorlichten en daarmee een eerste tastende poging te wagen het probleem van theorie en praktijk aan een genre te toetsen.
Helaas was het onmogelijk de desbetreffende theorie, hoe weinig omvangrijk ook op zichzelf, in enkele bladzijden te behandelen. Achter de voorschriften voor de opbouw van het funeraire gedicht bleek de techniek van de inventio op te rijzen, de uit de dialectica stammende methode om de stof te ‘vinden’ en die overgedragen werd naar de rhetorica waar zij eeuwenlang de eerste en belangrijkste van de vijf disciplines is geweest waaruit het systeem van de rhetorica is samengesteld. Om de poëtische theorie nu in haar juiste context te plaatsen was het nodig de rhetorische basis van waaruit geopereerd werd, duidelijk te etaleren. Een werkwijze die op zichzelf weer noopte tot een voorafgaande uiteenzetting omtrent de verhouding tussen dichtkunst en rhetorica in het algemeen.
Het eerste deel van mijn boek wordt op deze wijze geheel in beslag genomen door een theoretische fundering. Talrijke zaken passeren daarbij de revue die zich binnen het kader van deze studie echter niet bleken te lenen voor een demonstratie aan het concrete gedicht dat in het tweede deel van dit werk aan de orde komt. Dat ik desondanks dergelijke draden die niet opnieuw opgenomen konden worden, toch heb gespannen, vloeit voort uit mijn opzet de lezer in het eerste deel een zo afgerond mogelijk beeld te bieden van de rhetorische achtergronden waartegen de door mij gebruikte litteraire theorieën beschouwd moeten worden.
Het tweede deel bevat analyses van funeraire gedichten genomen uit het werk van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel. Heinsius' lang gedicht op de dood van admiraal Heemskerck (1607) is gekozen omdat het een van de vroegste representanten is van een uitvoerig 17e-