Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Ambrosius Justus Zubli]Zubli (Ambrosius Justus) Ga naar voetnoot3, in den ouderdom van negen en zestig jaren den 9 October 1820 te Vlaardingen overleden, was een zeer verdienstelijk dichter; in 1784 gaf hij zijne eerste dichtproeve in het licht, zijnde Twee Bybelsche Dichttafereelen; vervolgens drie tooneelstukken uit het Fransch, Hamlet, 1786; De Edelmoedige Dragonder, 1790, en Gesner, of het Zwitsersch Huisgezin, 1801. Na de omwenteling van 1795 betrad hij de staatkundige loopbaan in onderscheiden betrekkingen, | |
[pagina 594]
| |
die hem weinig gelegenheid lieten tot eenigen uitstap in de dichterlijke loopbaan; echter vervaardigde hij een' uitmuntenden krachtigen Lierzang aan het Bataafsche Volk, bij den aanvang des jaars 1798, waarin hij op eene nadrukkelijke wijze de rampen voorspelde, die wij gezien hebben dat het gevolg waren der burgerlijke verdeeldheden, die zich eindelijk in eene volslagen vernietiging van ons volksbestaan oplosten, en welke hij met een' weemoedigen blik in de toekomst voorzag. Dit stuk is weinig bekend, en, om de ongunst, waarin de revolutionaire heethoofden den braven zubli en andere gematigde volksvertegenwoordigers hadden weten te brengen, niet algemeen verkrijgbaar gesteld geweest: waarom wij hier eenige trekken zullen aanvoeren uit deze krachtige staatkundige profecij: Hebt gy der vadren deugden nóch?
Is nóch hun godsvrucht niet uit uw gemoed verbannen?
Is haat voor de ondeugd, voor 't bedrog,
Het edel kenmerk nóch van 't kroost dier groote mannen?
Neen, volk, uw vóórgeslacht onwaard'!
Gy hebt de deugd niet meer, waardoor uw vadren blonken:
Zy waren 't braafste volk der aard';
Gy ligt in weelde en pracht verachtlyk weggezonken.
Hun zeden hebt ge, ô volk! niet meer,
Op uwer vadren God geen kinderlyk vertrouwen,
Geen heilige yver voor zyne eer...
Gy wilt door eigen kracht het vaderland behouên.
- - - - - - Steun vry op uwer helden moed;
Rust oorlogsvloten uit; vermeer uw legermagten;
| |
[pagina 595]
| |
't Is God, die overwinnen doet,
En zonder Hem, ô volk! kunt gy geen zege wachten.
Hebt gy den bliksem in uw hand?
Den donder in uw vuist? temt gy de woeste golven?
God spreekt... de hemel staat in brand,
De orkaan breekt los, en de aarde is in de zee bedolven!
Kom! redden we ons door deugd en moed,
Eer we in den afgrond der verdelging nederzinken,
Eer, by het plengen van ons bloed,
De Brit op zyn' triomf de feestbokaal doe klinken.
Kom! redden we ons door broedertrouw.
Zoo lang we in twist, in haat, in staatsverdeeldheid leven,
Zal Neêrlands wagglend staatsgebouw,
Door schok op schok geschud, op zyne pylers beven.
Gy, braven, die, in dit gewest,
Der vadren deugd waardeert, die lust schept in hun zeden,
Op wien ik 't oog eerbiedig vest!
Dwingt door uw voorbeeld elk uw voetspoor na te treden.
Ach! om het dierbaar vaderland,
Om uwen Godsdienst, om uw vrouwen, om uw spruiten,
Laat ons kloekmoedig, met verstand,
Het kwaad, dat ons verteert, in zynen voortgang stuiten.
- - - - - - Doch, zoo ge, ô volk! uw' God vergeet,
Zyn wet met voeten trapt, niet schuilt by zyne altaren,
Dan wacht u zeker 't gruwzaam leed,
Dat eens Carthago trof, dat Rome is wedervaren.
Dan zal, ô Batavier! uw strand
Niet meerder pronken met uw trotsche zeekasteelen;
Maar, ach! 't armoedig visscherswant
Zal wappren, waar weleer uw wimpels mogten spelen.
| |
[pagina 596]
| |
Hoe schriklyk zal uw toestand zyn,
Als, op de puinen van uw marmren tempelzuilen,
Eenmaal de roerdomp der woestyn
Daar, waar uw loflied klonk, met naar gekras zal huilen!
Of, als u 't blinkend goud ontbreekt
Dat uwe dyken steunt, en Gods orkanen loeijen,
Als dyk en dam, in 't eind' doorweekt,
Bezwyken voor hun woên, uw landen ondervloeijen..!
Ik sidder... ô Ontfermend God! -
Een Lierzang aan Leydens Burgery in 1807, een Dichttafereel van den Winter, Storm en Overstroomingen in 1809, in drie zangen, en Nederland verlost, 1813, waren de laatste vruchten van zijne dichtoefening. |
|