Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacob Campo Weyerman]Weyerman (Jacob Campo) Ga naar voetnoot1. Wij zullen ons hier geenszins bezig houden met de menigvuldige schriften, in proza en rijm van dezen beruchten losbandigen deugniet, dien het geenszins aan vernuft, maar in alle opzigten aan elke hoedanigheid ontbrak om eenige aanspraak op de achting van tijdgenooten en nakomelingschap te kunnen maken. Zijne schriften dragen dan ook meestal, bij een' verwaarloosden, slordigen stijl, den stempel van zijn bedorven hart, onbeschaamde zedeloosheid, gemeen en laag karakter, losheid van beginselen en ergerlijk levensgedrag. Wij zullen dus niets daaruit onder het oog van den beschaafden lezer brengen, maar eenigzins zijn woest en avontuurlijk leven | |
[pagina 493]
| |
doorloopen, dat nog al het een en ander merkwaardigs oplevert. Weyerman was van eene zeer gemeene afkomst; zijn vader, jacob weyerman, was een lakei; zijne moeder, lijs st. morel, had als meid in eene herberg gediend, was dezelve in mansgewaad ontvlugt en had dienst genomen als Tamboer; na het bijwonen van verscheiden veldslagen werd zij tot Sergeant bevorderd; doch in het beleg van Bonn gewond en onder het verbinden hare kunne ontdekt zijnde, kreeg zij haar afscheid met een jaargeld van tweehonderd guldens. Toen onze weyerman den 9 Augustus 1677 geboren werd, hielden zijne ouders eene kroeg te Breda. Op de school gaf hij met zijn vijftiende jaar blijken van een' vluggen geest en schrander begrip. Zucht tot de letteroefeningen betoonende, werd hij aanbevolen aan het onderwijs van den Predikant santvoort, op het Woud; hier gedroeg hij zich tamelijk geschikt, en lust in de teeken- en schilderkunst krijgende, vond hij in het naburig Delft, bij thomas van der wilt gelegenheid om zich daarin te oefenen. Bij zijne ouders terug gekeerd, begon hij een losbandig leven te leiden; hunne bestraffingen moede, verliet hij hen heimelijk, en begaf zich naar Antwerpen. Hier verleidde hij de dochter van een' herbergier, en vlugtte met haar naar Rijssel; doch verliet haar hier wederom, en ging naar Parijs. Hier gaf hij zich geheel en al over aan de uitsporigste ligtmisserijen. Een minnehandel met de doch- | |
[pagina 494]
| |
ter van een' aanzienlijk' heer, bij wien hij zich als kamerdienaar verhuurd had, noodzaakte hem Parijs te verlaten. Op den weg naar Lyon ontmoette hij in eene herberg den beruchten cartouche, die zoo over hem voldaan was, dat hij hem eene beurs met Louis d'or en vrijgeleide door zijne bende schonk. Te Lyon maakte hij kennis met zekeren Abt, met wien hij naar Rome vertrok. Hier bleef hij insgelijks niet lang. Verliefd geworden op eene aanzienlijke vrouw, die hij vruchteloos ten huwelijk verzocht, besloot hij haar te schaken; doch dit mislukte, en voor de gevolgen vreezende, alzoo de zaak ruchtbaar geworden was, keerde hij door Zwitserland en Duitschland naar zijne geboorteplaats terug, waar hij bij zijne aankomst zijne ouders gestorven vond, die hem tot zijne ervenis slechts zeshonderd guldens hadden nagelaten. Bij zijne ongebonden levenswijze had weyerman dit geld spoedig verteerd en bovendien zich nog diep in schulden gestoken; waarom hij in stilte Breda verliet, en zich in 's Hage nederzettede. Hier schreef hij het Leven der Schilders en eenige werkjes, die hem zoo veel voordeels aanbragten, dat hij een bestaan had, en zijne schulden te Breda betalen kon, waarheen hij zich nu en dan begaf. Op zekeren tijd zich aldaar wederom bevindende, geraakte hij in geschil, en vervolgens in tweegevecht met een' officier, waarbij weyerman eene wonde bekwam, om welke te verbinden hij zich liet brengen bij den Wondheeler jan arentsz, met wien | |
[pagina 495]
| |
hij overeenkwam hem zoo lang te huisvesten tot hij genezen was. Bij dezen heelmeester woonde eene nicht, met welke weyerman, niet zoo zeer om hare schoonheid, als wel om het kapitaaltje, hetwelk zij bezat, magtig te worden, een' minnehandel aanving. De oom, den toeleg van zijn' commensaal bemerkende, gebood hem zijn huis te ruimen. Weyerman, door wiens bewerking men den oom naar de hoofdwacht gelokt had, onder voorwendsel dat een soldaat zwaar gekwetst was, en hem eenigen tijd aldaar ophield, nam zijn' slag waar om met zijne minnares, die spoedig hare kleederen, juweelen en geld zamenpakte, naar Rotterdam te vlugten, en zich van daar naar Engeland te begeven. Weyerman werd om dit bedrijf bij vonnis der regering gebannen uit de stad en baronnie van Breda. De beide gelieven, te Londen aangekomen zijnde, huurden een huis, en leefden vrolijk en onbezorgd, zoo lang het geld duurde, en dit was, bij de wijze waarop zij leefden, natuurlijk niet lang. Van trouwen kwam niet; eindelijk was alles verteerd, en een derde deelgenoot der ellende dreigde eerlang den druk nog drukkender te maken. Weyerman wenschte dus van zijne minnares hoe eer hoe liever ontslagen te worden; hij veinsde door vergift zich van het leven te willen berooven, en bood, nadat hij zelf eerst gedronken had, der ongelukkige het overschot van den gewaanden doodelijken drank aan, waarop zij, juist gelijk hij gewenscht en verwacht had, met afgrijzen de vlugt nam, zon- | |
[pagina 496]
| |
der dat hij ooit weder iets van haar vernam. Weyerman nam hierop zijn' intrek in een voornaam logement, waar hij den kastelein voor eene aanmerkelijke som opligtte. In Engeland won hij naderhand veel geld met het schilderen van verscheiden stukken voor de aanzienlijkste hovelingen, en zelfs voor de koningin anna Ga naar voetnoot1. Hij onthield zich eenigen tijd aan de hoogeschool te Oxford, om zich in de geneeskunde te oefenen; doch de studie verveelde hem weldra, en in Engeland geene bezigheid voor zijne penseel meer vindende, keerde hij wederom naar Holland. Een jaar woonde hij te Delft, en won den kost met schrijven voor zich en eene huishoudster, bij welken hij een' zoon verwekt had; toen verliet hij beiden heimelijk, en begaf zich naar Amsterdam, waar hij gouverneur werd van een' aanzienlijk' jong' heer; doch een' | |
[pagina 497]
| |
afkeer hebbende van eene ingetogen en geregelde leefwijze, verliet hij eerlang dezen post, en begaf zich wederom tot het schrijven. De vinnige steken, die hij sommigen bijzonderen personen in zijne schimpschriften gaf, bragten hem wel eens in ongelegenheid. Zoo gebeurde het op zekeren avond, juist toen hij zich te bed wilde begeven, dat een ongemeen sterke en groote kerel in zijne kamer drong, en hem wakker afroste. Op de vraag, welke reden hij tot deze mishandeling had, vernam weyerman dat zulks was uit last van zekeren heer, dien hij in zijne schriften beleedigd had, en de onbekende zes dukatonnen voor deze tuchtiging genoot. Weyerman vroeg hem hierop of hij voor eens zoo veel den genen, die hem had te werk gesteld, wel een dubbel getal slagen zou willen toetellen, hetwelk de bravo aannam en getrouwelijk volbragt. Tot dus ver had weyerman ongebonden en ongehuwd geleefd, doch eindelijk geraakte hij ook avontuurlijk aan een vrouw. Op zekeren tijd uit den Hage naar Amsterdam reizende, ontmoette hij in de trekschuit eene jonge juffer, die hij door vleijende reden zoo ver wist te brengen, dat zij op hem verliefde en de zaak met hem eens was toen zij te Amsterdam aankwamen; doch men twijfelde aan de toestemming der ouders, die op een dorp in Noord-Holland woonden, en dus door list moest verkregen worden. Hij verborg de juffer eenige dagen in zijne woning, en gaf toen den wegens het uitblijven hunner dochter ongerusten ouders | |
[pagina 498]
| |
kennis van haar verblijf en ontbood hen naar Amsterdam. Hij wist hun de zaak toen zoodanig voor te stellen, dat de verlegen ouders, in het denkbeeld gebragt dat trouwen voor hunne dochter onvermijdelijk was, in het huwelijk bewilligden. Met deze vrouw leefde hij vier of vijf jaren, toen zij stierf en hem twee zonen naliet. Omstreeks dezen tijd onthield zich Czaar peter I te Amsterdam, die, van weyermans schranderheid hebbende hooren spreken, nieuwsgierig was hem te leeren kennen. Hij gaf hem dienvolgens als onbekende een bezoek, en was zoo wel voldaan over zijn' vluggen geest en snedige kwinkslagen, dat hij besloot hem mede naar Rusland te nemen. Hij ontbood hem des anderen daags bij zich, en sloeg hem voor zich in Rusland neder te zetten, met aanbod van den titel van Geheimraad en de waardigheid van Historieschrijver, waartoe ondertusschen weyerman geene de minste bekwaamheid bezat, en beter gemeene ligtmis dan beschaafd hoveling was: wijsselijk bedankte hij dus den Russoschen monarch voor zijn aanbod, en bleef zijn beroep van paskwilschrijver voortzetten, waarin hij het eindelijk zoo grof maakte, dat hij, zich in Amsterdam niet langer veilig achtende, naar Vianen week; doch ook hier kon hij zijn' aangeboren aard niet beteugelen; vrienden zoo wel als vijanden waren de voorwerpen van zijne kwaadaardige schimpzucht, die hij eindelijk met zulk eene onbeschaamdheid botvierde, dat de regering van Vianen hem in ver- | |
[pagina 499]
| |
zekerde bewaring nam; doch vermits hij pogingen deed om zijne gevangenis te ontvlugten, werd hij overgevoerd naar den Hage, en bij vonnis van het hof veroordeeld tot eene levenslange gevangenis op de voorpoort. In het vonnis werd gezegd dat zijne misdaad in het schrijven van lasterlijke personaliteiten en vuile paskwillen op verscheiden aanzienlijke collegiën van regering bestond. In deze gevangenis sleet hij de tien of twaalf laatste jaren van zijn woelig en ongeregeld leven. Zijne uitspanning bestond in het opvoeden en tam maken van muizen, die op zijn fluiten uit hunne holen te voorschijn kwamen en uit zijne hand aten. Weyerman ontbrak het aan geene bekwaamheden, zoo min als aan een genoegzaam fonds van vernuft; doch wat baatten hem deze voordeelen, daar hij er geen redelijk gebruik van maakte tot verbetering van zijn bedorven hart en beschaving van zijn goed natuurlijk verstand, en liever een deugniet uit beginsel, gemeene ligtmis en vuile paskwillenmaker dan een achtingwaardig mensch, braaf burger, en nuttig schrijver of onschadelijk geestig dichter wilde zijn? |
|