Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
[Lucas Trip]Trip (Lucas), geboren te Groningen in 1712 en aldaar overleden in 1783, van wiens leven ons geene bijzonderheden bekend zijn dan dat hij Raadsheer en Burgemeester van zijne geboortestad was, bekleedt een' aanzienlijken rang onder de godsdienstige dichters. ‘Het dichterlijk schoon uit de echte bronnen puttende, verhief hij zich boven het lage van zijnen tijd Ga naar voetnoot1.’ Hij was buitengemeen sterk gehecht aan het leerbegrip der in zijn' tijd heerschende kerk; dit deed hem meermalen vervallen tot mystieke, somwijlen platte en gemeene uitdrukkingen, en wonderlijke denkbeelden aangaande God, dien hij doorgaans als een' vergramd en wraakzuchtig' tiran voorstelt, maar niet te min doorgloeit het vuur van ware godsvrucht en gevoel voor het schoone en verhevene in de natuur zijne geheele ziel en verwarmt zijn' stijl, ook dan nog, wanneer hij onedele beelden bezigt. Dit alles is overvloedig blijkbaar uit zijne gedichten, in 1764 te Leyden uitgegeven onder den titel van Tydwinst in ledige uuren, en in 1774 verbeterd herdrukt. Wat men ook van dezen bundel moge zeggen, Een hard gevoelen, streng bepleit,
Een stof, een tekst, door speelend gissen
Min klaar ontvouwd dan uitgebreid,
mogt hem, Zomtyds, het wit doen missen;
| |
[pagina 405]
| |
zijn Godsvrucht en 't natuurlijk schoon
Staan echter blad voor blad ten toon
Ga naar voetnoot1.
‘Men staat waarlijk verbaasd over de vereeniging van zoo veel wansmaak, van zulke verschrikkelijke denkbeelden van het Opperwezen, met zoo veel gevoel voor het schoone der natuur, zulk eene poëtische voorstelling van hare kleinste gewrochten, met dankbaarheid aan derzelver verhevenen maker Ga naar voetnoot2.’ Men zou inderdaad al zeer smakeloos moeten zijn, indien men niet met billijke afkeuring in gedichten van godsdienstigen en ernstigen aard zulke platte en gemeene uitdrukkingen laze als onder anderen deze: Of mach men ongestraft den voet
Aan 's Hemels erfenisse stooten,
Het onwaardeerbaar Goëls bloed
Met onbezuisde verkenspooten
Vertrappen in een moddergoot
Van lusten? God in 't aanzicht spuwen
Ga naar voetnoot3?
Met nog sterker afkeuring, wat zeg ik! met afgrijzen, leest men bij den door zijn' stelmatigen godsdienstijver te ver gevoerden trip, deze en dergelijke ijsselijke voorstellingen van God: Ik zie een' onuitspreekbren drom
Van legioenen Stervelingen,
| |
[pagina 406]
| |
Te midden onder 't Duivlendom
De bleekbestorven handen wringen;
En troostloos roepen tot een' God,
Die, lachende in hun bange pynen,
Om alle hoop te doen verdwynen,
De heldeur smyt op 't eeuwig slot
Ga naar voetnoot1.
Overigens maakt hij niet zelden gebruik min gewone en duistere woorden Ga naar voetnoot2, vreemde spreekwijzen en vergezochte beelden; bij voorbeeld: De tyd, door de Eeuwigheid gewenkt,
Rent ylings heen op hindepooten
Ga naar voetnoot3.
Zoo noemt hij ook de vierentwintig dag- en nachturen ‘halfgeschaduwde etmaalsvleugels Ga naar voetnoot4;’ elders spreekt hij van ‘'t kimmelooze wraakverschiet Ga naar voetnoot5.’ Maar met dat alles bevatten zijne gedichten zoo veel natuurlijk schoons, zoo veel edels en goeds, zoo veel warm godsdienstig gevoel, hoe ruw dan ook somwijlen uitgedrukt, dat men deze misstallen gaarne voorbijziet, en met genoegen vertoeft bij hetgeen hij, onafhankelijk van zijn kerkbegrip, tot verheerlijking van God in de minstgeachte voorwerpen op eene innemend wijsgeerige wijze ter beschouwing aanbiedt; wij bedoelen hier zijn uit- | |
[pagina 407]
| |
muntend schoon gedicht op een' Kei, Blaauwbesse en Vlieg, zeker onaanzienlijke voorwerpen; maar Deze Kei, die Blaauwe bessen,
En dat vliegje, dat er snort,
Geeven hem, wien leerzucht port,
Overvloed van wysheidslessen
Ga naar voetnoot1.
En dit toont de wijsgeerige dichter op de overtuigendste wijze. De wording der keijen beschrijft hij eerst volgendermate: Menschenkonst bakk' tichelsteenen
Uit in-één getreeden klei;
Zand rolt door de vingers heenen.
Knikkerzand en gruis van kei
Laaten zich ongaarne binden
Door de rondheid, die hen scheidt.
Goddelyke Alwetendheid
Weet alleen hun lym te vinden.
Klei, van water volgezogen,
Moet door kracht van lucht en vuur
Tot een mop en klinker droogen:
Maar, Gods dienares, Natuur
Tichelt, van geen Zon bescheenen,
Midden in de vogtige aard,
Keijen, daar de zaag op schaart,
Harder dan haar marmersteenen
Ga naar voetnoot1.
Vervolgens betoogt hij derzelver nut: 'k Wil het nut der grofste steenen
Oppolysten tot Gods lof;
| |
[pagina 408]
| |
En myne aandagt enkel leenen,
Om in de allerruwste stof
Eenen wederschyn te ontdekken
Van Gods gulle vriendlykheid,
Die, op kei en steen verspreid,
Dankbren eerbied moet verwekken.
Spotters! die u zagt laat wiegen
In een rytuig over straat,
Ziet, eer ze u in 't aanzicht vliegen,
Waar uw koetswiel over gaat!
Om den modder te plaveijen
Onindrukbaar voor de vragt,
Was des Hemels zorg bedagt,
Op een vloer van harde keijen.
Om de lompe styl te schooren,
Die des heiboers nooddruft schraagt,
En de balkjes, onder 't koren
Zuchtende, op zyn endhout draagt,
Vergt hem God geen kostbre vonden,
Heijing, zerknoot of tiras.
Op dit steenen veldgewas
Mag de boer zyn stulpje gronden.
Tonnen, die de zeebaan wyzen,
Ryden op dit zwaar gewigt,
Zonder dat hen 't ziedend ryzen
Van de zeegolf trouwloos ligt'.
Steenen ballast sterkt de kielen,
Als een opgeruide orkaan
't Ranke lyf dreigt om te slaan
Met verlies van goed en zielen.
En, het geen nog hooger steigert,
Had het Goddelyk besluit
| |
[pagina 409]
| |
Ons het keigebruik geweigerd,
't Waar' ligt lang met Neêrland uit;
's Hemels gunst liet keijen wassen,
Die het kabbelende strand
Van 't ontpaalde Nederland
Dekken voor de pekelplassen.
Hebt ge dan, ô Ongodisten!
Niet de grofste kei in 't hoofd,
Die Gods aanzyn durft betwisten,
Daar de Duivel aan gelooft?
Zoo ge in dit verbazend teeken
Hem niet eert met diep ontzach;
In den grooten oordeelsdach
Zal die Kei u tegenspreken
Ga naar voetnoot1.
Met welk een fiksch dichtpenseel schildert hij vervolgens de bewerktuiging der blaauwbesseplant: Konstenaars in waterwerken,
Die de vogten opwaarts jaagt!
Kan uw tuigkunde ons beperken,
Hoe de stam, die 't plantje draagt,
't Groeizaam nat weet op te pompen;
En het voert van steê in steê?
Neen! gy bloost, en ziet de sneê
Van uw fyn vernuft verstompen.
Stam en steelen zyn de pypen,
Die uit zynen wortelbak,
Waar in daauw en regen sypen,
't Voedend sap in blad en tak
| |
[pagina 410]
| |
Door de vezeltjes verspreiden,
En van klepje in klep het vogt,
Als een watermolentogt,
Naar de naaste slootjes leiden.
Maar wat vogt? Zyn 't waterkegels,
In het stookhuis van Natuur
Naar de alwyze scheppingsregels
Saamgeklont uit zoet en zuur?
Zyn 't gekante of ronde bollen
Van gemengeld kruidernat?
Klootjes, die, van vat in vat,
Duizend op een haarbreed rollen?
Groote God! ik zie uw vinger
In de zaak; maar, werwaarts heen
My de wysbegeerte slinger'
In haar vorming, 'k vat er geen
't Oog, met Leeuwenhoeksche glazen
Welgewapend, ziet zich blind:
Daar het kleen geen endpaal vindt.
Kennen wykt hier voor verbazen
Ga naar voetnoot1.
Vervolgens wordt de vlieg sprekende ingevoerd; dit moet niet vreemd voorkomen, want, zegt zij, Hy, die 't minste diertje stof
Levert tot zyns Scheppers lof,
Weigert aan geen vlieg zyne ooren.
En, ô Heer! hoe kan ik zwygen,
Zonder aan de ondankbaarheid
Van een' mensch myn deel te krygen,
Die zich in zyn schoonheid vleit,
| |
[pagina 411]
| |
En vergeet haar dank te weten
Aan zyns Maakers gulle hand?
Moeste ik leven op dien trant,
Liever vlieg dan mensch geheeten
Ga naar voetnoot1.
- - - - -
Slaat de mensch, voor ruwigheden
Van het weder onbestand,
Woll' en garen dekselkleeden
Om 't verkouwziek ingewand;
't Myne, door Gods hand beslagen
Als in dons en beddebuur
Stooft de spyze; en stooft Natuur,
Om gewenschte vrugt te dragen.
Moet een vogel zorglyk broeijen,
'k Leg myne eitjes zorgloos neêr,
En laat broeijen, kippen, groeijen,
Over aan Gods gunstig weêr.
All' myne onbestorven weezen
Zyn der goddelyke trouw'
Als der beste voedstervrouw'
Die hen opneemt, aangeprezen
Ga naar voetnoot2
De uitnemend kunstige beschrijving van de onderscheiden ledematen der vlieg is een meesterstuk. Wij bevelen met den Heer de vries Ga naar voetnoot3 ‘dit heerlijk dichtstuk hen ter lezing en herlezing aan, die het natuurkundige juist en dichterlijk willen gadeslaan; zij zullen telken reize nieuwe schoonheden, meerdere voortreffelijkheid ontwaren.’ |
|