Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Simon Styl]Styl (Simon) Ga naar voetnoot1 werd geboren te Harlingen, den 25 Februarij 1731, uit brave en bemiddelde ouders Ga naar voetnoot2, in staat om hunnen zoon eene voortreffelijke opvoeding te geven. Zijne verstandelijke vermogens ontwikkelden zich spoedig, en in de Latijnsche taal maakte hij zulke snelle vorderingen, dat hij in zijn dertiende jaar reeds naar de hoogeschool te Franeker gezonden werd. Hier genoot hij het onderwijs en geleide van valckenaer in het beöefenen der Grieksche en Latijnsche schrijvers en dichters; schrader bestuurde zijn' aanleg tot de dichtkunst, in welke hij zich met zijn' vriend hight oefende, terwijl de beroemde | |
[pagina 366]
| |
ypey hem in de wiskunde onderwees, voor welke wetenschap hij eene bijzondere neiging had en die altoos zijne geliefkoosde oefening bleef. Vier jaren bragt hij aldus door aan de hoogeschool te Franeker, zich met bijzonderen ijver toeleggende op de voorbereidende wetenschappen. Hij verkoos toen het beroep van Geneesheer, en genoot twee of drie jaren het onderwijs van den beroemden ouwens, wanneer hij vervolgens naar Leyden vertrok, om voordeel te doen met de lessen van albinus, gaubius, allamand en andere beroemde hoogleeraren. Niettegenstaande hij zich met lust toeleide op de wetenschappen van ernstigen aard, had hij de zanggodinnen toch geenszins vaarwel gezegd. Zijne lier was voor ernst en boert tevens gestemd. In 1753 gaf hij een kluchtspel, De Vrijer naar de kunst, in het licht, en het volgende jaar een ander, Krispijn Philosoof, beiden zeer geestige stukken en op onderscheiden tooneelen met toejuiching vertoond. Dezelven kwamen zonder zijn' naam en met zijne gewone zinspreuk: Sensim scandendo in het licht. In 1754 verkreeg hij de waardigheid van Doctor te Franeker na het verdedigen van eene voortreffelijke Dissertatio de motibus musculorum automaticis, en zettede zich als Geneesheer in zijne geboortestad Harlingen neder. In zijne practijk gedroeg hij zich als een edel menschenvriend, en bij zijne uitgebreide liefhebberijen en andere weten- | |
[pagina 367]
| |
schappelijke oefeningen bleef zijn beroep altijd zijn hoofdwerk. De Fransche letterkunde viel zeer in zijn' smaak; spoedig verwierf hij ook de kennis der Hoogduitsche, Engelsche en Italiaansche talen. ‘Hij beöefende de taalkunde wijsgeerig,’ zegt de Heer scheltema Ga naar voetnoot1; ‘het voetspoor volgende van zijnen voortreffelijken leermeester valckenaer, spoorde hij de overeenkomst en het verschil van de tongvallen na, en werd hierdoor tevens zulk een grondig kenner van onze schoone en rijke moedertaal, dat wij misschien geenen schrijver kunnen aanwijzen, die dezelve zoo zuiver en zoo gelijkmatig schreef als hij;’ om het even, welk ook het onderwerp was, dat hij behandelde. Groote zucht betoonde styl voor de muzijk en teekenkunst; zelfs de behandeling van het penseel was hem niet vreemd; zijn vriend jacob norel was hierin zijn leermeester. Krachtdadig werkte hij mede aan de oprigting van een liefhebberijtooneel te Harlingen, het welk in het laatst van 1762 geopend werd. Dertien jaren speelde styl op hetzelve de hoofdrollen, in het treur- en blijspel beiden met even groote bekwaamheid. Hij was en bleef tot in zijn' ouderdom een meester in de kunst van opzeggen (reciteren). Behalve zijne twee reeds genoemde kluchtspelen, gaf hij in 1768 zijn uitmuntend fraai treurspelDe Mityleners in het licht, waartoe hij het onderwerp | |
[pagina 368]
| |
uit thucydides nam Ga naar voetnoot1. Er bestaan nog eenige andere tooneelstukken van hem in handschrift, waarvan scheltema de titels opgeeft. Maar boven alles was de geschiedenis zijne geliefkoosde oefening. Zijn heerlijk werk De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden verscheen voor de eerste maal in 1774, met eene vertaling van turpins Verhandeling over de opkomst en ondergang der Republieken als inleiding, die echter bij den tweeden druk van 1776 achterwege gelaten werd Ga naar voetnoot2, welke uitgave daarentegen verrijkt was met een' heerlijken Lierzang Ter Liefde van het Vaderland; dezer dagen verscheen de derde druk van dit meesterlijk werk in het licht. Hetzelve is de hooge achting overwaardig, welke hetzelve bij onze landgenooten geniet. ‘Eigenlijk is het werk van styl,’ gelijk de Heer van kampen zeer juist aanmerkt Ga naar voetnoot3, ‘geene geschiedenis, maar opmerkingen over de vaderlandsche geschie- | |
[pagina 369]
| |
denis, en staat zoo juist in het midden tusschen de al te groote beknoptheid en beeldrijkheid van hooft en de droogheid en uitvoerigheid van wagenaar, dat het reeds als meesterstuk van schrijfstijl in de Nederlandsche letterkunde zou prijken, wanneer ook niet de diepe staatkundige inzigten en de met klassieke bondigheid voorgestelde ontvouwing van de verborgene drijfveren der daden, waarvan zich wagenaar uit beginsel onthield, hem tot eene nog hoogere plaats onder de geschiedschtijvers regt gaven.’ Het leven van den beroemden tooneelspeler jan punt, in het negende deel der Levensbeschrijvingen van eenige, meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, zoo niet geheel, ten minste grootendeels door styl geschreven, is met regt een biographisch meesterstuk, waarin de schilderachtige beschrijving van den noodlottigen brand des Amsterdamschen Schouwburgs in 1772 eene der keurigste proeven is van Nederduitsche welsprekendheid, en een model van krachtigen en levendigen schrijfstijl. Hoezeer het onze taak is styl hoofdzakelijk als dichter te beschouwen, konden wij toch, zonder onbillijk te zijn, zijne voortreffelijke verdiensten als prozaschrijver niet onvermeld laten. Behalve zijn' reeds opgenoemden tooneelarbeid, heeft hij van tijd tot tijd verscheiden losse verzen in het licht gegeven, waarvan de Heer scheltema de voornaamsten optelt Ga naar voetnoot1; derzelver bijeenge- | |
[pagina 370]
| |
voegde uitgave ware eene zeer aanbevelenswaardige boekverkoopersspeculatie. Zijne poëzij is eenvoudig, deftig, mannelijk en krachtig; zijne denkbeelden zijn edel, juist en verstandig, en overal straalt eene opgeklaarde, vrije en verdraagzame denkwijze, godsdienstige, staatkundige en wijsgeerige vastheid van ziel door, die den dichter als een' voortreffelijk' mensch en burger kenmerkt. Schoon hij zich nimmer door het afleggen van eene geloofsbelijdenis aan eenig kerkgenootschap verbonden had, was hij echter ‘Christen in den waren, in den verhevenen zin des woords Ga naar voetnoot1. Steeds goeddoende, toonde hij zijn geloof uit zijne werken Ga naar voetnoot2;’ zeker was hij, als nonconformist, weinig geächt, misschien wel gehaat en gedoemd, bij de genen die hij vrijmoedig het masker afligtte, en ten toonstelde als Zulken, die met eere en trouw en vroomheid spelen,
En onder hun gespan de zaligheid verdeelen;
| |
[pagina 371]
| |
Als of de Hemel, schuw van vlekkelooze deugd,
De slechtste vaten koos voor zyn volmaakte vreugd.
't Zyn zulken, die om loon, hoewel zy 't schraal verwerven,
Een' boezemvriend, verraên, een' bloedverwant bederven,
Een doodelyk vergif bereiden voor den Staat,
Een oproer stoken, dat door alle steden slaat,
Een moordleus dragen, voor een heilloos outer bukken,
Door wettelooze magt den Burgerstaat verdrukken;
En God, als 't nu gelukt dat alles lilt en beeft,
Ootmoedig danken, dat Hy 't werk gezegend heeft.
Geene eeuw, of ze is beklad met die gevloekte vlekken,
Zoo zigtbaar, dat geen gryns den gruwel kan bedekken,
En schoon onze achttiende eeuw zich hooger deugd verbeeldt,
Geen bloedrol is zoo snood, die ze ook niet heeft gespeeld.
Dat noopt den Ongodist om op zyn beurt te woeden:
Zie, roept hy, zie wat kwaad de Godsdienst weet te voeden.
Zoo sprak Lukretius
Ga naar voetnoot1 van Aulis offerpligt,
Wat zou het zyn, helaas! kwam hy op nieuw in 't licht
Ga naar voetnoot2?
Met dezelfde vrijmoedigheid schetst hij ook het misbruik van het gezag der oude Joodsche oorkonden bij Christenen. Het oud Verbond kan ook, als 't kwalyk wordt begrepen,
Een' ysselyken stroom van jammren na zich slepen:
De Spanjaard ziet er klaar dat zyn vervloekte dolk
Godsdienstig woeden kan op een bemagtigd volk;
Dat Atabaliba, die nooit iets heeft misdreven,
Een andre Hagag is, en eveneens moet sneven.
De laffe Portugees, verhard in euveldaên,
Steekt de Inquisitietoorts by 't heilig Braambosch aan.
| |
[pagina 372]
| |
Beschaafder volken, die de harpsnaar hooren galmen,
Vergadren stof tot wraak uit Koninglyke Psalmen;
En Samuël, daar hy 't bedryf eens dwinglands maalt,
Wordt roekeloos, als of hy 't wettigde, aangehaald
Ga naar voetnoot1.
Hoe eenvoudig en krachtig tevens bewijst hij het onbegrijpelijk bestaan van God, op de eenige wijze waarop dat bestaan overtuigend bewezen kan worden, in zijn' schoonen godsdienstig-wijsgeerigen Lierzang op de onsterfelykheid der ziele! Hoe veel ontleent natuur van 't Godlyk Wezen,
In 't krieken van een' schonen dageraad;
Of als de zon blygeestig ondergaat,
De maan, nog rood, komt uit de kim gerezen,
En de avondster, aan 't zonnespoor verpand,
In 't levend goud de kroon der sterren spant!
Maar dat de zon vry daal' met al haar' luister,
En de avondster uit onze transen trekk'.
Een scheemrig floers de zilvren maan bedekk':
Verliezen we iets by dat bekoorlyk duister?
Ontsluit gy niet veeleer, ô grootsche nacht!
Een schouwtooneel van eindloos hooge pracht?
Dat nu geen wind, hoe zacht, ons ruische in de ooren,
Daar 't vry vernuft aan klei noch aarde kleeft,
Maar door 't kristal der starrenbogen zweeft;
En, om 't geheim der heemlen na te sporen,
Den dierenriem durft nadren, onvervaard,
Voor leeuw, en stier, en 't glinstrend reuzenzwaard.
ô Ruimte, die myn citer doet verstommen!
ô Stralen van de hoogste Majesteit,
Van trans in trans zoo glorieryk verspreid!
ô Steilten, van geen' aardschen geest beklommen!
| |
[pagina 373]
| |
Al scheen 't verstand een snelle bliksemstraal,
Waar is uw einde, of hebt gy perk noch paal?
En durft men dan uw schaduw nog mispryzen,
ô Bruine nacht, die ons zoo dier verpligt?
Ondankbren! zwygt, en opent uw gezigt.
Ach! mogt de zon nu niet te haastig ryzen,
Eer 't gretig oog zich moê gespiegeld heeft:
Haar fakkel rooft meer klaarheid dan zy geeft.
Zou 't waarheid zyn, 't geen wy met grond gelooven?
Is elke ster, die vaste stralen schiet,
(Tel een miljoen, gy telt het duizendst niet;)
Een zon, die de onze in glorie zou verdooven,
En waar omheen, terwyl ze in 't midden blyft,
Een grootsch gestel van wereldklooten dryft?
Ach! welk een hand heeft dan 't heelal geschapen..?
Maar zien we ook niet in al wat ons omringt,
Een wijsheid, die ons tot verrukking dringt,
Eene almagt, die ons dient voor schild en wapen,
Al zien we nog geen vinger van die hand,
Die alles schiep, en alles houdt in stand
Ga naar voetnoot1?
In zijne dichtstukken betoonde zich styl een warm vriend van zijn vaderland; de gewigtigste gebeurtenissen uit het woelig tijdvak van 1781 tot den vrede van Amiens in 1802, zijn door hem bezongen in schoone en krachtige verzen, waarvan sommigen nog bij de nakomelingschap zullen wedergalmen. Als strenge republikein verfoeide hij alle overheersching en dwang, en voerde als dichter eene taal, die, hoezeer dezelve in onzen tijd niet meer | |
[pagina 374]
| |
meer gangbaar is, in den zijnen alles behalve geschikt was om den Nederlander het koningschap smakelijk te maken. Een ander roem' dan vry
Den scherpen glans van een geduchte monarchy:
Wy wenschen geen tiran de kroon op 't hoofd te zetten;
Maar achten 't staatsbestier, gegrond op zachte wetten,
De haven van 't geluk, en 't eenigst dat den mensch,
Met hoe veel magt bekleed, ooit zegent naar zyn' wensch.
Ja! 't blykt maar al te klaar, gy Vorsten en Vorstinnen,
Die, om een handvol zands door vuur en staal te winnen,
Een waerelddeel beroert, het uitgestrektst gebied
Voldoet uw gretigheid en dolle heerschzucht niet.
Voldeed het u, gy zoudt, verr' van naar nieuwe staten
Te slaan, uw eigen volk, uw zuchtende onderzaten,
Ontheffen van den last der armoê, die hen drukt,
En die gy nooit verzacht, schoon alles u gelukt.
De bolle waterzucht voelt steeds den dorst vergrooten,
Terwyl zy plassen zwelgt; haar wit wordt nooit beschoten:
Zoo gaat het u; een worm, die 't hart van binnen knaagt,
Wekt, als Prometheus gier, den wrevel die u jaagt.
Verblinde, roekelooze en dwaze stervelingen,
Die vleijers vrienden noemt, om dat ze u slaafsch omringen!
Wat roemt gy onbedacht uw vanen en trofeên,
Gesticht op 't bloedig puin van omgewroete steên,
En dat zoo menig volk, in slaafsch gareel geslagen,
Uw kluisters, die 't vervloekt, met doodschen schrik moet
dragen?
Rampzalige eerzucht, ach! zie hier uw zoetst genot:
Het regt, betimmerd met een heilloos moordschavot.
- - - - - - -
Men kan wel hier of daar een' enklen Koning noemen,
Die Numaas geest bezat, indien wy 't zwakst verbloemen;
| |
[pagina 375]
| |
Maar hoe veel tygers heeft het menschelyk geslacht
Niet vroeg en laat tot zyn verneedring voortgebragt!
Hoe kan een moedig volk zoo diep in schande vallen,
Dat één vermeetle hand; veelligt de zwakste uit
allen,
Eén hoofd, veelligt het domst van allen, 't regt bekoom',
Om over hoog en laag te hollen zonder toom?
Maar hoe kan ook een mensch van welgestelde zinnen
Zijn' eed en pligt verraên, om zulk een regt te winnen?
‘Ik wil, het geldt uw hals, beef, sidder, zwyg en
vlieg!’
Of scherpt men vorstlyk bloed hiertoe reeds van de wieg
Ga naar voetnoot1?
Zulk eene taal voerde deze Friesche cato in 1785; maar Kato roept vergeefs, als Rome niet wil hooren Ga naar voetnoot2, want twintig jaren later beklom in Holland de Corsikaan, luis bonaparte, den koninklijken troon; styl beleefde dien hoon echter niet; hij was reeds den 24 Mei 1804 in zijne geboortestad overleden. Het kon bijna niet missen dat een man van zulke uitstekende bekwaamheden, zulk eene edele, verlichte en echt republikeinsche denkwijze, en zulk een schrander doorzigt in de belangen des vaderlands, als styl, bij de omwenteling van 1795 met zoo vele andere wakkere mannen niet zou geroepen worden om de teugels van het bewind te aanvaarden bij den verjongden staatsvorm van het Bataafsche | |
[pagina 376]
| |
gemeenebest. Hij was lid der Nationale Vergadering en voorzitter der Commissie tot het ontwerpen der Staatsregeling, die door hem in die hoedanigheid der vergadering den 10 November 1796 werd aangeboden. Hij behoorde tot de zoogenaamde Foederaisten of gematigde voorstanders eener bondgenootschappelijke regering. Hierdoor geraakte hij bij de heethoofdigsten in ongunst, en keerde in September 1797 uit 's Hage naar zijne geboortestad te rug, waar hij zijne overige levensdagen ambteloos in stille rust en genoegen sleet, zich vergelijkende bij ‘een riviervischje, hetwelk, tegen zijne bestemming, eenigen tijd in zee hebbende moeten verblijven, thans in zoet water was te rug gekeerd Ga naar voetnoot1.’ Nimmer is hij gehuwd geweest. Door ruime middelen ontheven van de zorg voor zijn tijdelijk bestaan, verdeelde hij zijnen tijd tusschen de genoegens der vriendschap en de beöefening der nuttige wetenschappen en fraaije kunsten; zich verlustigende in zijne keurige verzameling van boeken, schilderijen en prenten, bemind en geacht van allen die hem omringden en kenden, genoot de edele grijsaard in den schoonen avond zijns levens al de genoegens, die door een' wijze na een' welbesteeden dag gesmaakt kunnen worden. |
|