Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
[Ludolph Smids]Smids (Ludolph) Ga naar voetnoot1, zoon van casparus smids en maria sevenster, werd geboren te Groningen, den 13 Julij 1649. Na het genot van het lager schoolonderwijs werd hij in 1665, ouderloos zijnde, door zijne vrienden tot verdere oefening in Antwerpen ter schole besteld, en twee jaren daarna naar een klooster in Westphalen gezonden, van waar hij zich in 1670 naar de Leydsche hoogeschole begaf, om zich in de geneeskunst te oefenen, en aldaar in 1673 tot Medicinae doctor bevorderd werd. Vervolgens begaf hij zich metter woon naar zijne geboortestad Groningen, en huwde aldaar in 1674 met maria van tinga, die hem in 1682 door den dood ontrukt werd. Zijn overgang van den Roomschen tot den Hervormden godsdienst en tweede huwelijk met eene Protestantsche juffer, anna de groot, haalde hem den haat zijner bloedverwanten op den hals, om welken te ontwijken, hij zich in 1685 te Amsterdam nederzettede, waar hij zich met de beöefening der geschiedenis, vaderlandsche oudheden, penningkunde en dichtkunst meer bezig hield dan met de geneeskundige practijk, en zeer gezocht en bemind was bij alle liefhebbers der wetenschappen. Door eenigen derzelven op zekeren tijd onthaald zijnde in de herberg De Keizerskroon, en ten behoorlijken tijde naar huis willende gaan, viel hij ongelukkig van de trappen, en bezeerde zich zoodanig, dat hij weinig dagen daarna op den 7 Mei 1720 overleed. | |
[pagina 298]
| |
Smids was ongetwijfeld een geleerd en werkzaam man; zijne werken dragen blijken van onderzoeklust, meer dan oppervlakkige kennis, gezond oordeel en goeden smaak. Zij zijn te menigvuldig om ze hier allen op te tellen; doch zijne Nederduitsche uitgave van ovidius met geleerde aanteekeningen, in 1700 gedrukt, en zijne Schatkamer der Nederlandsche Oudheden mogen wij niet onvermeld laten. Als dichter verheft hij zich niet boven de middelmatige vernuften van den tijd waarin hij bloeide; hier en daar echter glinstert nogtans in zijne zaakrijke, doch eenigzins stroeve gedichten een poëtisch vonkje; in sommigen treft men zelfs eene kracht van uitdrukking en levendigheid van schildering aan, die bij de verzenmakers van zijn' tijd iets zeldzaams was, gelijk, onder anderen, in zijn gedicht op Groningens Watersnood, den 22 November 1686, waarin regels als dezen inderdaad hart- en oogtreffend zijn: O Akkerman! gryp deze korenschoven,
Of hou u met een hek of staldeur boven,
Kom' redden uit den nood.
Vat aan, vat aan, wilt gy behouden blyven:
Het water wast; wat is 't? wat ziet ge dryven?
Uw vee? Neen, ik speur veel te groot een' rouw
Uw' vader, kind en vrouw.
- - - - -
| |
[pagina 299]
| |
De vaêr is dood; de vrouw rept nog hare ermen,
Doch kan het kind voor 't pekel niet beschermen:
Het sterft en rolt van 's moeders borsten af
In dit beklaaglyk graf.
Gryp moed, en... Ach! waar is de man gevaren?
Meê weggesleept van de onbewogen baren?
Ja, ja; doch zie, dit al te wreed bedryf
Vereenigt man en wyf
Ga naar voetnoot1.
's Mans tooneelarbeid Ga naar voetnoot2 heeft geringe waarde. |