Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
[Anna Catharina Slicher]Slicher (Anna Catharina). Er bestaan van deze Haagsche jonkvrouw een paar eenvoudige, maar deugd- en godvruchtademende en onmiddellijk tot het hart sprekende leerdichten; het eene, De Weegschaal van het waare en schijnvermaak getiteld, kwam in 1786 voor het algemeen in het licht, nadat er reeds een druk van bestond voor de bijzondere vrienden der dichteresse. Zij behandelt haar onderwerp in den vorm van zamenspraken tusschen twee vriendinnen, de eene een meisje naar de wereld, dat haar vermaak zoekt in de gewone levenswijze dezer lieden, terwijl de andere hetzelve in de aankweeking van hare verstandelijke en zedelijke vermogens en de betrachting van een' redelijken godsdienst vindt, en de eerste overtuigend tot haar gevoelen overhaalt. Het thema is zeer gelukkig, de gang der redekaveling natuurlijk, en het overredende zachtaardig en bescheiden, op overtuigende gronden, uit de natuur en de ervaring ontleend; bij voorbeeld: Ons tijdelijk belang kan hier ten voorschrift strekken:
Schoon niemand één minuut zijn' levensdraad kan
rekken,
Wat reedlijk mensch, 't geen hier slechts lijdlijk op
betrouwt,
En 't niet door spijs en drank zorgvuldig onderhoudt?
Wanneerge u krank gevoelt, zultge uwen nood niet klagen
Aan een' verstandig' arts, hem straks om raad gaan vragen?
Hoe zeer 't u zij bewust, dat, schoon gij hier meê
draalt,
In Gods alwijs bestek uw sterfuur blijft bepaald.
Nooit ging er iemand dan door eigen schuld verloren:
Ja! heeft God zelfs niet met een' duren eed gezworen,
| |
[pagina 292]
| |
Dat Hij des zondaars dood in waarheid niet begeert?
ô Neen! gij doet Gods wil, zooge u oprecht bekeert.
Wie hiertoe magtloos is, dien wil God krachten schenken
Ga naar voetnoot1.
Het andere dichtstuk, De Vriendschap, in vijf Zangen, is vroeger vervaardigd dan het vorige, doch later, in 1787, gedrukt; hetzelve heeft zeker het onderhoudende niet van het eerste, doch bevat vele schoone denkbeelden, die, zonder hooge poëtische vlugt, die het leerdicht ook niet behoeft, niet missen kunnen indruk op ieder welgeplaatst hart te maken. Haar thema is hier natuurlijk anders, en, mogen wij het zeggen, minder waar en dus minder gelukkig. De dichteres brengt doorgaans de vriendschap met het Christendom in verband; zij doet dit zeker wel goed, doch op een' toon als of er geene opregte en zuivere vriendschap dan onder Christenen bestaan kan. David en jonathan toch waren Israëlieten, damon en pythias, orestes en pylades waren Heidenen, nog meer, mendelssohn was Jood en lessing Christen, en toch worden zij ons als spiegels van vriendschap voorgehouden. Wij voor ons vertrouwen dat een paar Muzelmannen even zulke hartelijke vrienden kunnen zijn als een paar Christenen; dus is het Christendom geenszins eene conditio sine quâ non der vriendschap, gelijk de dichteres schijnt te willen. Wijders vindt men in dit dichtstuk verscheiden meermalen gebezigde loci communes, gelijk onder anderen: | |
[pagina 293]
| |
Gelukkig hij, die mag op zulke vrienden roemen,
Die hem zijn feilen niet verbergen noch verbloemen:
Daar de ongeveinsde ziel dit voorrecht dan geniet,
Dat zij in 't vriendenhart als in een' spiegel ziet,
Zoo, zoo zal de omgang met verstandigen en braven
Den smaak vereedlen en 't verstand allengs beschaven.
Zal elk weldenkend mensch, bij hem, dien hij bemint,
Niet gaarne waardig zijn den naam van zijnen vrind
Ga naar voetnoot1?
Doch zij kunnen in dergelijke dichtstukken niet wel vermeden, en misschien menigeen' niet te veel herinnerd worden. |