Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Adrianus Severinus]Severinus (Adrianus) Ga naar voetnoot2, Boekverkooper te Leyden, meer bekend door zijne Oorspronkelyke Beschryving der Belegering van Leyden, voor het eerst in 1674 en voor de vijfdemaal in 1774 sierlijk en met fraaije platen gedrukt, dan wel als welsprekend redenaar en verdienstelijk dichter; in beide opzigten verdient hij nogtans nader gekend te worden. Hij had geene de minste betrekking tot de Hoogeschool zijner woonstede, echter sprak hij den 27 November 1676 in derzelver gehoorzaal eene krachtige en welsprekende lijkrede uit op den Luitenant-Admiraal m.a. de ruiter Ga naar voetnoot3, eene rede- | |
[pagina 280]
| |
voering, wier eenvoudige voorstelling, levendige schildering en kracht van taal het Latijnsche Epicedium van Professor francius op de ruiter, het welk hij den 19 Maart 1677 in de Nieuwe kerk te Amsterdam uitsprak, van dien kant niets toegeeft, en van een' anderen kant het van dezen wint in natuurlijkheid, waarheid en juistheid der uitdrukkingen, die bij den Professor niet vrij van winderigheid, gezwollenheid en valsch vernuft zijn. Als dichter kennen wij severinus uit zijne bekende Geestelyke Jaerfeesten, in 1669 te Leyden gedrukt, en uit zijne Mengeldichten, mede aldaar in 1673 door hem zelven in het licht gegeven. Deze bundel bevat, behalve de berijmingen van eenige gedachten uit de Essais de montaigne, gedichten van stichtelijken, historischen en erotischen aard, bruilofts-, verjaar- en lijkdichten, zeker niet allen van gelijke gehalte en waarde; de meesten echter toonen blijken dat de lier dezen Boekverkooper zoowel toevertrouwd was als de akademische catheder; ten bewijze zullen wij drie geheel ongelijksoortige proeven hier aanvoeren. Tot de eerste kiezen wij eenige weinige regels uit zijn gedicht op den vrede tusschen Engeland en Holland in 1667, in welken de vrede dus de beide natiën aanspreekt: Neen, mannen van ontzag! neen, tarters van gevaren!
Bou u geen vaste zuil op 't rollen van de baren;
Daer d'eer van winnen vaek so veerdig ebt als vloeit.
De beste kransen van een waterstrijt, sijn roeden,
| |
[pagina 281]
| |
Haer geessels treffen nu wel meer of min op 't lijf,
Dog die verwinner is, of die verwonnen blijf,
Elk moet of min of veel, ze moeten beide bloeden.
Men strijkt geen lauwren dan die in een purp're gront
Zijn voortgeteelt, en uit een bloedwel opgewossen:
Ik tors een beter krans als die men uit de bossen
Van 't bitse Noorden haelt, daer yder splinter wont.
Ik reik Olyven die geen Kryger heeft geschonnen,
Die niet bezoedelt zijn in een bemorste slag:
Ik reikze u beide, die 'k bey als verwinners zag,
Bey als verwonnene, hoewel nooit overwonnen
Ga naar voetnoot1.
De beide volgende kleine stukjes zal men geene geestigheid en bevallige losheid ontzeggen: Droom.
Ik blus mijn zuiv're min
Op purpergloênde lipjes,
Ik suig de Nectar in
Door elpenbeene klipjes;
En op elk soentje, lust
Mijn mont haer lusjes verder,
En op elk kusje kust
Mijn Herderin haer Herder:
So hoog in weeldens top
Gevoert, door minlijk kussen,
Sla ik mijne oogen op,
En 'k sie ik kus het kussen:
Ik sag 't, en twijffel nog
Of 't droom is, of bedrog
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 282]
| |
Op eene afbeelding van Abraham, Hagar met haren sone
uitleidende.
Hoe mag 't den man van 't hert, de moeder met het kint,
De weduwe en haer soon ten huise uit te leijen!
Zy zugt, mistroostige! zy zugt, en valt aen 't schreijen,
En leit het dorstig wigt, daer 't geen verquicking vint.
Ogh, Abr'am! kost ge het sien, en blyven onbewogen!
't Penceel trekt met dien trek nog tranen uit onse ogen
Ga naar voetnoot1.
|
|