Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Willem Hendrik Sels]Sels (Willem Hendrik) Ga naar voetnoot2, zoon van den Schout bij nacht joost sels en catharina vlaming, dochter van den dichter Pieter Vlaming, werd geboren te Wageningen, den 27 Maart 1741, alwaar, en vervolgens te Elburg, hij onderwezen werd in de gronden der Latijnsche en Grieksche talen; ook genoot hij tot zijn achttiende jaar nog het bijzonder onderwijs van den predikant te Barneveld, op de Veluwe, alwaar zijne ouders het landgoed Dennenbroek bewoonden. Van hier werd hij naar de Doorluchtige schole te Amsterdam gezonden, alwaar hij voornamelijk de lessen van den Hoogleeraar burman bijwoonde, die zijn' lust in de letteroefeningen, geschiedenis en dichtkunst aanmoedigde en hem in de fraaije wetenschappen onderwees. Nadat hij zich gedurende drie jaren aan het Amsterdamsch Athenaeum op de regtsgeleerdheid had toegelegd, werd hij in 1761 te Harderwijk tot meester in de beide regten bevorderd. Kort daarna | |
[pagina 272]
| |
werd hij door de regering van Amsterdam aangemeld tot Boekhouder in de wisselbank aldaar, en vervolgens tot Auditeur militair der gewone bezetting van deze stad. Maar noch de regtsgeleerde practijk noch de werkzaamheden dezer beide ambten waren naar den smaak van sels, die op de beöefening der dichtkunst en fraaije letteren gevallen was, waaraan hij wenschte zich geheel te kunnen overgeven, waarom hij zich van het persoonlijk waarnemen van zijne ambten ontsloeg, en zich geheel aan de letteroefeningen overgaf; en om zulks te ongestoorder te kunnen doen, begaf hij zich in 1769 naar het ouderlijk landgoed Dennenbroek, het welk bij het overlijden zijner moeder hem ten erfdeel was toegevallen. Hier leefde hij geheel eenzaam en afgetrokken, besteedde zijnen tijd met dichtoefeningen en godvruchtige bespiegelingen, leefde zeer ingetogen, onthield zich van alle dierlijk voedsel, genoot eene zeer korte nachtrust, en kreeg wegens zijne vroomheid, strenge onthouding en eenzame leefwijze in den omtrek den naam van philosooph (schoon die van Karthuizer monnik, ware hij Roomsch geweest, mogelijk ruim zoo toepasselijk op hem geweest ware). Het kon bijna niet missen dat zulk een gestreng kluizenaarsleven, bij zijn zwak ligchaamsgestel, zijne gezondheid ondermijnde en zijne weinige krachten spoedig geheel uitputteden. Hij zou niettemin deze ascetische leefwijze tot zijn' dood toe voortgezet hebben, ware dezelve | |
[pagina 273]
| |
niet nu en dan voor een kort verblijf te Amsterdam (waar hij zijne lettervruchten liet drukken) afgebroken, gelijk hij ook in 1785 wegens familiebelangen verpligt was zich eerst naar Elburg en vervolgens naar Campen te begeven, waar hij het verlies zijner eenzaamheid zeer beklaagde, welke hij zelfs, schoon ruim bemiddeld, boven het gezelschap van echtgenoote en kinderen verkoos, alzoo hij nimmer gehuwd geweest is. In November 1789 begaf hij zich, na een kort verblijf te Campen, wegens eenige bijzondere zaken naar Havelthe, in het landschap Drenthe, en vertoefde aldaar veel langer dan hij zich had voorgesteld. In het begin van December nam zijn verzwakking toe, er kwam een weinig koorts bij, en na eene bedlegering van negen dagen stierf hij den 16 December 1789 en werd, volgens zijne begeerte, op het kerkhof te Havelthe begraven. In de geletterde wereld is sels bekend als dichter en als zedekundig schrijver. In het laatste vak slaagde hij doorgaans beter dan in het handteren van de lier, op welke hij menigen valschen toon aansloeg, dien hij in zijne eenzaamheid niet opmerkte, en het niet vernam als het fijne poëtische gehoor van anderen dien wel opmerkte. Het eerste dichtwerk, dat hij in het licht gaf, was eene verzameling van Brieven en Bespiegelingen, in 1763 gedrukt. Ondanks eenige gezwollenheid en valsch vernuft Ga naar voetnoot1, | |
[pagina 274]
| |
laten deze gedichten zich zeer wel lezen; men ontmoet er wezenlijk stoute en krachtige regels in, vooral in de brieven, schoon de correspondentie tusschen david en bethseba ons niet behaagt, zoo min als de manke vleijerij, die aan twee zyden hinkt
Ga naar voetnoot1.
Horus apollo, pierius valerius en cesare ripa melden geen woord van het mank loopen der vleijerij; integendeel heeft zij een' regt bevalligen gang; Sels moet dit zelf opgemerkt hebben, toen zij hem wegens deze verzameling aan de hand van zijnen vriend b. ruloffs het volgende compliment maakte: Dus zal uw naam, op ad'laars vleug'len
Al de aarde omzweevende, den nyd,
Door geen gemeene magt te teug'len,
Zich zelv' zien stranden op het strand van dolle spyt
Ga naar voetnoot2.
In het toepassen van gelijkenissen was sels niet zeer gelukkig; deze verzameling levert verscheiden voorbeelden daarvan op; een enkel willen wij hier, ter waarschuwing voor jonge dichters, aanvoeren Ga naar voetnoot3. De rykdom maakt geen vriend, al is de vriendschap ryk,
Of hy vertrekt, wanneer de rykdom vlucht, gelyk
De wandschim heenen snelt, wanneer we ons elders wenden
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 275]
| |
De wandschim (schaduw) snelt niet heen, wanneer we ons elders wenden, maar volgt ons overal waar wij gaan; men noemt zelfs den getrouwen vriend en medgezel van iemand metaphorisch-spreekwoordelijk zijne schaduw: dus is de gelijkenis niet alleen onjuist in de toepassing, maar ook op zich zelve grondvalsch; en echter heeft een recensent dezelve in openbaren druk ‘bij uitstek fraai’ genoemd Ga naar voetnoot1! In 1765 verscheen van sels een zeer uitgebreid gedicht, in twaalf boeken, getiteld: Salomon, Koning van Israel. Dit is oogschijnlijk eene zwakke nabootsing van hoogvliets Abraham; formaat, letter, capitale en marginale inhoud, platen en de geheele typographische vorm toont duidelijk dat men dit maakwerk gaarne voor een pendant van den Abraham wilde doen doorgaan, wiens schoonheden Sels voorbijgezien en wiens gebreken hij nagevolgd heeft, inzonderheid de aanstootelijke personificatie en het menschelijk handelen der goddelijke eigenschappen, die wij in hoogvliet zoo streng berispt hebben Ga naar voetnoot2; maar met dat al was hoogvliets werk toch eene uitvoerige critiek waardig, van welke moeite wij ons bij dezen Salomon van sels gerust kunnen ontslaan; en schoon zijn levensbeschrijver verzekert dat het ‘dit werk niet aan dichterlijke trekken en gelukkige vindingen ont- | |
[pagina 276]
| |
breekt Ga naar voetnoot1,’zijn dezen echter zoo dun gezaaid, of van dien aard, dat het de moeite niet waardig is er naar te zoeken. Deze gerijmde bijbelsche levensbeschrijving werd in 1767 gevolgd door twee andere gedichten in één' koop, Het Verbond der Genade en Het Lied van Zion. Reeds de diep mystieke titels duiden aan wat men in deze rijmen te verwachten heeft. Het eerste behelst de geheele theorie der wedergeboorte volgens den leidraad der negenendertig geloofsartikelen der voormaals heerschende kerk; het tweede is eene verongelukte copij van de deckers heerlijken Goeden Vrijdag; arme sels! wist gij dan niet Pindarum quisquis studet aemulari, en wat er meer volgt? Het beste en leerzaamste werk van Sels is ongetwijfeld zijne Zedelyke Uitspanningen in drie deelen te Amsterdam 1771-1774 uitgegeven. Dit werk, in bevallig proza geschreven, heeft, onder de inkleeding van zedelijke romans, de loffelijke strekking om het hart met eerbied jegens God en zijne allesbesturende Voorzienigheid te vervullen, gemoedelijke pligtbetrachting en beteugeling der driften ten ernstigsten aan te bevelen; ook werd dit werk met graagte bij onze landgenooten ontvangen, en sels heeft zijn' meesten roem aan hetzelve te danken. Minder gunstig oordeelen wij over zijne in 1777 uitgegeven Beschouwingen, waarin hij hervey heeft willen copiëren; doch ver achter zijn model | |
[pagina 277]
| |
bleef; sels echter werd weder door broes in zijn' Peinzenden Kristen gecopiëerd, en kaldenbach bragt de rêveries van den laatsten op rijm. Deze boekengenealogie zou men in meer vakken van literatuur kunnen opmerken. De opgang zijner Zedelyke Uitspanningen noopte, zoo het schijnt, sels om deze Beschouwingen,gelijk ook zijne Evangelische en Zedelijke Liederen in 1779, het eerste deel zijner Zedespelen en de brochure Nederland aan deszelfs Zeehelden in 1782, niet onder zijnen naam, maar, waarschijnlijk als eene betere aanbeveling, onder de aanduiding van ‘door den Schrijver der Zedelijke Uitspanningen’ in het licht te zenden, eene soort van kunstje om het publiek te beduiden welk zijner geschriften een auteur als zijn hoofdwerk, sans tache et sans macule, beschouwt. Dezen tol heeft de vrome sels dus ook aan den schrijverlijken hoogmoed betaald. De andere prozaische en gerijmde geschriften van mindere uitgebreidheid zijn door zijn' vriend vitringa bijeen verzameld en onder den titel van Kleine Werkjes van Mr. w.h. sels in 1792 te Campen in het licht gegeven. Het kan zijn dat sels een goed, braaf, vroom mensch geweest is, die bij geluk niet voor den kost behoefde te arbeiden, maar rijk genoeg was om zich op Dennenbroek met apocalyptische mijmeringen bezig te houden en in rijmen neder te schrijven of in proza met streepjes en uitroepteekens te interpoleren; doch had de man misschien | |
[pagina 278]
| |
geweten dat zijne meeste geschriften voor hem eene onnutte kwelling des geestes, gelijk zijne strenge onthouding van vleesch gedurende eene twintigjarige vasten en de opoffering van zijne nachtrust eene onnutte kwelling des ligchaams, zoowel als zijne Hieronymitische afzondering van de zamenleving oleum et operam perdere geweest waren, om hem als Protestantsche heilige te canoniseren, of als dichter en schrijver bij de nakomelingschap een' onsterfelijken roem te verwerven, welligt had hij de practijk of den koophandel bij de hand genomen, of ware op eenige andere wijze een werkzaam en nuttig lid der burgerlijke maatschappij geworden. Nu kan men van hem nog minder zeggen dan van gellerts held: Hij leefde, nam geen vrouw, en stierf.
|
|