Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
[Gerhard Schroder]Schroder (Gerhard) Ga naar voetnoot1, zoon van den geleerden en beroemden Leydschen Apotheker johannes schroder, bekend door verscheiden geschriften, en zelfs als Nederduitsch dichter, werd geboren te Leyden, den 30 Mei 1708, alwaar hij zich van jongs af op de wetenschappen toeleide, en zes jaren aan de akademie doorbragt, na het verlaten van welke in 1730 hij eerst tot Praeceptor en vervolgens tot Conrector bij de Latijnsche scholen te Delft werd aangesteld. In 1737 verkreeg hij te Leyden het meesterschap in de regten, waarna hij te Delft collegiën begon te houden over de Instituten en Pandecten. Eerlang werd hij als Hoogleeraar beroepen naar de Hoogeschole te Harderwijk. Zijne meeste openbare akademische verrigtingen aldaar zijn gedrukt, en het ware onvoegzaam hier van dezelven eene optelling te doen. Schroder, hoezeer stil en afgetrokken levende, behoorde geenszins onder de stroeve geleerden, die zich buiten den kring der wetenschap, die zij beoefenen of onderwijzen, niet kunnen bewegen; hij ontweek wel, ja de groote gezelschappen, en verlustigde zich liever met eenzame wandelingen, maar deze voorkeur heeft bij den verstandigen man doorgaans maar al te gegronde redenen. Hij beöefende zoowel de Nederduitsche als Latijnsche dichtkunst, teekende zeer fraai en was een groot liefhebber der bouwkunst. Hij bezat een | |
[pagina 244]
| |
uitgebreid en kostbaar kabinet prenten, meest uit afbeeldingen der voornaamste gebouwen van Europa bestaande. Hij was de vriend van poot, met wien hij gemeenzaam omging, en voor wien hij meermalen stukjes uit Grieksche of Latijnsche dichters vertaalde, wier denkbeelden de schrandere landpoëet dan op eene bevallige wijze in zijne gedichten wist te vlechten. Schroder vereerde zijne nagedachtenis ook met een' treffenden Nederduitschen lijkzang. Als medearbeider aan den Hollandschen Spectator heeft hij verscheiden geestige vertoogen en dichtstukken tot dit voortreffelijk werk geleverd. Er is nog een groote voorraad van onuitgegeven Latijnsche en Nederduitsche gedichten en andere geschriften van den verdienstelijken schroder in handschrift voorhanden, die hij voor de drukpers schikte; doch de werkzame man in den zomer van 1762 op reis zijnde naar Parijs, werd hij te Luik door eene ziekte overvallen, die hem noodzaakte naar Harderwijk te rug te keeren, waar hij in zoo ver herstelde, dat hij zijne collegiën kon hervatten; doch eerlang stortte hij weder in, en de dood maakte den 16 December 1762 een einde aan zijn werkzaam en nuttig leven. Eene enkele proeve van 's mans krachtigen en levendigen dichttrant willen wij hier mededeelen uit zijn gemoedelijk dichtstuk, getiteld: | |
[pagina 245]
| |
Zielestryt.
- - - - - - -
Ontwaak dan, waarde ziel, laat ons de wereld haten
Met haar begeerlykheid, en 't nietig stof verlaten.
Wat houdt u aan het schoon van 't vrouwelyk geslagt,
Aan schatten, ydele eer en hoofsche schilderpragt?
Versmaad het aardsch gewoel, het aardsch is toch verderflyk,
Uw Hemelsche oorsprong doe u zoeken naar 't onsterflyk.
God schiep u, maar geenszins om elders 't heilgenot
Te zoeken, dan by hem uw' Schepper, uwen God.
Ontwaak, welaan, ontwaak! Vlieg, vlieg met uw gedachten
Ten Hemel, zo gy wilt het hoogste goed betrachten.
Maar wie vertoont zig daar voor myn bedwelmt gezigt?
't Is Amaril, voorheen myn leven, lust en ligt.
Ach waar zy ver van hier! Ach kon ik de oogen sluiten!
Neen 't is geen menschenwerk die lieve drift te stuiten.
Natuur! gy zegepraalt. Wie zou het tintlend git
Der oogen kunnen zien; wie? wie het blinkend wit
Der tanden, zonder eens dien rozenmond te kussen?
De gloed, die my verteerd, is immers ligt te blussen;
Zy weigert my geen min, al schuw ik 't huwlyksjuk:
Dus leef ik in 't genot, dus leef ik buiten druk.
Welaan dan, Amaril! laat ons elkander minnen:
Ontfang den losse toom van myn verliefd zinnen.
Laat my op 't gloeiend rood van uw albaste kaak
De lippen drukken: gun me op nieuws dat zoet vermaak!
Ik kus uw voorhoofd, wit als linnen, kus uw handen,
Zo teer, zo blank als room; myn' boezem voel ik branden
In 't hevigst minnevuur. Omhels my Amaril!
Maar zagt, waar dwaal ik heen? Ik ys, ik beef en ril;
Ik, die zo korts myn hart aan Christus had gegeven,
Zou thans in ontucht, thans in geite liefde leven?
| |
[pagina 246]
| |
Laat los, ô Satan! 'k breek de banden weêr van
een.
ô Hemel! sta my by en hoor naar myn gebeên!
Gy, Hartenkenner! laat uw allerheiligste ooren
Het innig zielsgeschrei eens armen zondaars hooren!
- - - - - -
Nu weer, myn ziel, met moed de wapens opgenomen!
Sta vast gelyk een rots voor felle waterstroomen,
Weersta den Satan, 't vleesch, de wereld. Luister toch
Niet langer naar 't gevlei van harten vol bedrog.
Wil uwen Bondgod steeds om kracht en bystand smeeken'
Laat uwe tong voortaan niet dan van Godvrucht spreken.
Denk, als ge uw lippen roert, ja denk, dat ieder woord,
Eer 't uit den mond gaat, in den Hemel word gehoord.
- - - - - -
Volhard slechts in 't geloof, volhard in 't kwaad te
vliên,
Dat 's recht. Maar zal ik dan de wereld zo verlaten,
Der menschen maatschappy, myn aardsch beroep zelfs haten?
Dus driftig niet; myn ziel! dien God en niemand meer,
Doch neem uw zaken waar: zulks strekt hem ook tot eer.
Maar laat u, waarde ziel! ai, laat u niet verblinden.
Zoek naar geen grootschen staat, gy zoudt u schade vinden!
Zorg niet te veel voor 't aardsch! betracht het hemelsch
eerst!
Hy dient voor al gedient, die over alles heerscht.
Sla handen aan den ploeg, maar wil met God beginnen:
Die 't werk met hem begint zal alles overwinnen,
En brengen 't ook met hem ten einde. Nu, welaan!
Het lust me op dezen voet de hand aan 't werk te slaan.
't Heeft zegen. Ieder schept in al myn doen behagen.
Ik heb naar snoode haat noch bitschen nyd te vragen.
Myn lust word aangenoopt door eer, door geld en gunst
Zelfs Vorsten zyn verliefd op myn beroemde kunst.
Myn huis, schoon groot en trots, kan naauw denpronk bevatten
Waaraan ik d' overvloed besteed heb myner schatten.
| |
[pagina 247]
| |
Ik heb myn' Lusthof, Koets en Paarden naar den zwier,
Ik maak my elk ten vrient, en daaglyks goede cier.
Ik zie myn' Burgerstam veredeld; myn vermogen
Groeit met de jaren aan. Wat kan ik meer beoogen?
Ik tart den winter zelf, wyl op myn tafel zweeft,
Spyt hagel, vorst en sneeuw, al wat de zomer geeft.
En zyn de vruchten koud, ik kan den maag verwarmen
Met edle wynen. Ach! hoe deerlyk leven de armen!
Zy snakken naar den brok daar zelf myn hond voor vliedt;
Maar ach! wat zeg ik? ach! ik voel nieuw zielsverdriet!
Kan ik dus spreken, en niet op den armen denken?
Neen; 'k wil hen kleeden, 'k wil hen spyzen, 'k wil hen
drenken.
Maar heb ik dan voldaan? Neen zeker, want gewis
Behoort aan God de ziel waarvan hy de oorsprong is.
Die ziel; die 'k hem beloofde, is weer aan de aard gebonden;
Hoe schandlyk heb ik myn gezwore trouw geschonden!
Wat zal ik, wat zal God verwachten van een ziel,
Die, uit het naarst berouw, straks weêr in zonden viel?
'k Moet los van weelde en pracht, die dus myn zinnen streelen,
Maar kan het denkbeeld dier verandring naauwlyks veelen.
Zal slechte en laffe drank myn fyne tong voldoen?
Zal een geringe spys myn aadlyk lichaam voên?
Zal ik my onder 't jok der nedrigheid gaan bukken?
Myn staat, myn praal, myn stoet, 't onwillig hart ontrukken?
O kwelling zonder end! Wat is myn ziel vol pyn!
Wat valt de stryd my bang! Wat zal tog de uitslag zyn
Ga naar voetnoot1?
|