Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Lucas Rotgans]Rotgans (Lucas) Ga naar voetnoot1, zoon van jacob rotgans, Commissaris der monstering van Holland, en maria magdalena timmerman, werd geboren te Amsterdam in October 1645. Zijne ouders vroeg verloren hebbende, werd hij door zijne grootmoeder opgevoed en leide zich toe op de beöefening der fraaije letteren en de kennis der Latijnsche dichters. Bij het uitbarsten van den oorlog in 1672 trad hij in den krijgsdienst, doch geene bevordering voorziende, verliet hij denzelven weder in 1674, en verkoos de hofstede zijner grootmoeder aan de Vecht, tusschen Breukelen en Maarssen, Kromwijk genaamd, die door de Franschen verwoest, doch veel fraaijer weder opgebouwd was, tot zijn verblijf. Na het sluiten van den Nijmeegschen vrede deed hij eene reis naar Parijs, en begaf zich, van daar op Kromwijk te rug gekeerd, in den echt met anna adriana de salengre, die hem in 1689 door den dood ontviel, hem nalatende twee dochters, hij zocht zijne vertroosting in de beöefening der dichtkunst en sloeg de hand aan zijn heldendicht Wilhem de Derde, het welk hij in acht boeken voltooide; ook vervaardigde hij twee voortreffelijke treurspelen, | |
[pagina 183]
| |
Eneas en Turnus en Scilla, de geestige Boerenkermis en andere dichtstukken, die, bij elkander verzameld, onder den titel van Poëzy van verscheide Mengelstoffen, in 1715 te Leeuwarden gedrukt zijn, met eene winderige, stijve en uitgerekte biographische lofrede op den dichter van f. halma, waarin hij, onder meer beuzelarijen, met veel ophefs verhaalt dat rotgans zijn dichtstuk op de aardbeving van 1692 ‘in 't gezelschap van goede vrienden met zoo veel kracht van zijne donderende stemme uitbromde, dat er d' aarde pronkvaten en glazen van weêrklonken, en de wanden en grondt zelfs, als op niew, aan 't beeven scheenen te geraaken, en het vertrek noch naderhand NB. eenige uuren lang! met zijne schaterende uitgalmingen vervult scheen.’ Hoe aangenaam zulk eene stentorophonie het gehoor van die goede vrienden moet gestreeld hebben, kan men ligt denken; maar het was een goed leven op Kromwijk: men moest dit gebrom wel fraai vinden en den brommer prijzen; want ‘in 't onthaalen zijner vrienden was hij gulhartig, en niet karig; hoe wel dit op zijn Kromwijk wel wat buiten de maat uitspatte, naar d'aanleidinge, die er hem zijn gezelschap, dat hem met zijn bezoek vereerde, toe gaf.’ Aan dit Epicurisch leven en verzengebrom op Kromwijk kwam een einde door den dood van den hofheer, die den 3 November 1710 aan de kinderziekte overleed. Als dichter bezat rotgans uitstekende verdiensten; bij veel oorspronglijks in zijne gedichten, | |
[pagina 184]
| |
treffen zij door stoutheid van denkbeelden en kracht van uitdrukking, zoo wel als door natuurlijke schildering en beeldrijke voorstelling. Zijn Wilhem de Derde was zeker eene gewaagde onderneming; niemand vóór hem had nog beproefd een' held bij zijn leven episch te bezingen. Ondertusschen is het dichtstuk geene poëtische levensbeschrijving, gelijk hoogvliets Abraham en zoo vele anderen, maar in tegendeel geheel in den vorm en volgens de regelen van het heldendicht, en mag tot een' waardigen tegenhanger verstrekken van van harens Friso; even als dit, heeft ook de Willem berispelijke gebreken; maar zij worden ook, even als daar, door uitmuntende schoonbeden rijkelijk opgewogen. Zeer af te keuren is ondertusschen de zonderlinge vermenging van Heidensche en Christelijke mythologie in dit wezenlijk fraai gedicht; het maakt inderdaad eene koddige vertooning dat willem III, die, zoo het heet, om het behoud van den Hervormden godsdienst den troon van zijn' schoonvader gaat usurperen, bedestonden laat houden, van christus droomt, in den slaap een bezoek krijgt van den Engelschen godsdienst, die zich bitter beklaagt over de baldadigheid van den Roomschen godsdienst, en hem verzoekt over te komen om eene andere orde van zaken daar te stellen, het maakt, zeggen wij, eene koddige vertooning, dat zulk een vroom prins bij zulk eene Christelijke onderneming gedurig in aanraking komt met neptunus, nereus, thetis, Tritons, Najaden en soortgelijke zeegoden, die met de beide godsdiensten niets | |
[pagina 185]
| |
te maken hebben, en zich toch voor die onderneming zeer interesseren, somwijlen tot in het grappige toe, waarvan wij al dadelijk een voorbeeld willen bijbrengen. Op zekeren schoonen dag, en wel in de maand November! terwijl de transportschepen gekalfaat werden, die een zware storm bij het eerste uitzeilen overvallen en zeer gehavend had, ging willem, - afgeslooft door zorg voor d'algemeene zaaken,
Zich met de Ryksprinses op 't woelend strand vermaaken,
En treeden hand aan hand; men zegt dat God Neptuin
Kroop uit zyn glaze zaal, en stak de gryze kruin
Verliefd ten golven uit, en voelde d' ingewanden,
Zo styf bevroren, door Mariaas schoonheid branden;
Terwyl de zeegodes in 't aanzigt zwol van spyt,
En in haar kamer sloop, ontsteeken door den Nyd
Ga naar voetnoot1.
Wie kan ernstig blijven bij zulk een koddig incident? Tot een bewijs der kracht van zijn dichtpenseel, copieren wij hier het tafereel van den optogt der Fransche troepen naar de Nederlanden, regt in de manier van wouwerman; men aanschouwt, als het ware, hoe lodewijk XIV, Die groote Koning, nu verlieft op zegepraal,
En reeds verwinnaar in zyn' moedige gedachten,
Verdeelt zyn oorlogsvolk in twee paar legermagten;
De grootste en eerste voert de Koning zelf te veld.
Hy had den Prins Condé tot opperhoofd gestelt.
Van 't naaste leger, en den heirstaf opgedraagen.
Crequi en Luxenburg; gewoon om volk te plaagen,
| |
[pagina 186]
| |
Zyn d'andre toebetrout; elk strekt een Wapengod,
En dreigt ons vaderland, met een rampzalig lot.
De broeder van den Vorst, Turenne, en duizend Grooten
Geleiden hem ten stryd, als trouwe togtgenooten.
De bloem van Vrankryk gespt het staal en harnas aan,
Om als een tweede Mars in 't bloedig veld te staan,
En strekt een slagpen om zyns Konings wiek te styven.
Men pakt de karren vol met goude en zilvre schyven;
Om zich in tyd van nood te dienen van het geld.
De klepper zwoegt voor d'as, in 't zwaar gareel gestelt.
Hier dreunt trompet en trom, daar waaijen de banieren.
Men zaêlt roopaarden, en affuiten met mortieren
En donderbussen, om, met ysselyk geschal,
Te barsten op den muur, te dondren op den wal.
De wagens rollen langs de wegen, zwaar geladen
Met spys en mondkost, om den honger te verzaaden.
De wapenhuizen staan met graan en meel bevracht,
En nodig voedzel, om den krygsman moed en kracht
Te geeven, daar hy op zyn legerpost moet waaken,
Om wel gehart den dood te vliegen in de kaaken.
Zo word een os in 't veld gekoestert en gevoed,
Tot hy zyns meesters gunst betaale met zyn bloed
Ga naar voetnoot1.
Tot een' tegenhanger diene hier de schildering van den slag aan de Boyne, in de manier van huchtenberg: Gansch Ierland staat in brand, de vruchtbare akkers rooken,
Als Etnaas bergspelonk, in 't ingewand ontstoken
Door zwaveldampen, van den zouten grond geteelt.
Het groene veld, bezaait met wapenen, verbeeldt
Het eiland van Vulkaan, daar grofgespierde reuzen
Met hamers in de vuist metaale bergstof kneuzen;
| |
[pagina 187]
| |
Terwyl de blaasbalg zwoegt, de schoorsteen rookt, de damp
Den glans der zon bezwalkt, d' een sneeft, tot oorlogsramp
Geboren, d'ander treurt om 't derven van zyn leden,
Door schroot van 't lyf gerukt, door fabels afgesneden.
De moord, ontkerkert, holt langs 't vechtperk hene en weer.
Daar stort de voetknecht by zyn spies of vuurbus neêr,
Gerabraakt door den slag der barstende granaaten.
De kogels booren door de gladgeschuurde plaaten
In 't drabbig ingewand, (ô doodelyk gezigt!)
De ruiter kust den grond, ten zadel uitgelicht,
Omarmt het purpre veld, en braakt zyn bloed en leven
Door d' ope wonden uit. Drogedaas muuren beeven.
Al 't omgelegen land beweegt zich op 't gedruis.
De bergen scheuren van hun wortels; 't muitgespuis,
Door Vrankryks magt gesterkt, valt moedig aan in 't stryden.
Men ziet Lauzun aan 't hoofd der Fransche benden ryden;
Hy voert de ruiters aan, en gaat hen dapper voor.
De paardshoef draaft in 't stof, of glipt op 't bloedig spoor.
Men houwt, men stoot, men lost pistoolen en karbynen.
Men ziet den dag door damp en buskruitsmook verdwynen.
Een wolk van stof bekleed het wezen van de zon.
Hoe loeit de donder van 't vernielende kanon!
De waereld slingert van haar losgeborstene assen,
En zwelgt het laauwe bloed in 't lyf by gansche plassen.
Het weerlicht reis op reis, de bliksem van 't metaal
Verdort de groene spruit, en zengt de velden kaal.
De bodem legt bedekt met trommen en trompetten,
Met pieken, klingen, met pistoolen en musketten,
In 't vlieden over 't veld geslingert, of door 't loot
Geklonken uit de vuist. Hier spookt de naare dood.
De lyken groeijen door de fabels op de velden.
Hoe rolt de doodkreet uit den bleeken mond der helden
Ga naar voetnoot1!
| |
[pagina 188]
| |
Hiermee kunnen wij van dit ondanks zijne leemten en onvolkomenheden toch zeer verdienstelijk en belangrijk dichtstuk des te gereeder afstappen, daar de Heer van kampen hetzelve zoo juist als scherpzinnig beoordeeld heeft Ga naar voetnoot1, en aan welke beoordeeling wij gerustelijk ons zegel hangen. Zijne beide voortreffelijke, oorspronglijke treurspelen verschenen, Eneas en Turnus in 1705 en Scilla in 1709, in een' tijd dat men om het ijverigst Fransche tragediën vertaalde en vertoonde, en daardoor de hoop om eenmaal een nationaal tooneel te bekomen geheel en al verijdelde. Het doet den smaak der schouwburgbestuurderen, die trouwens toonen juist niet veel smaak te bezitten, weinig eer aan dat deze bij uitstek verdienstelijke stukken sints onheuglijke jaren niet meer vertoond worden, terwijl men de ergste prullen, door gedienstige handlangers op bevel der tooneelbesturen uit het Fransch of Hoogduitsch vertaald, het publiek voordischt. Ondertusschen zal, wij zeggen het stout weg, niemand deze beide treurspelen na de lezing uit de hand leggen, zonder den wensch dat hij dezelven ook mogt zien vertoonen. Zijne Boerenkermis is misschien eene getrouwe schilderij der boerenkermissen in zijn' tijd; in den onzen hebben zij eene geheel andere physionogmie; | |
[pagina 189]
| |
echter heeft men in 1823 deze met nog eenige andere ouderwetsche kermissen herdrukt Ga naar voetnoot1. Onder zijne overige gedichten beslaan eene ruime plaats de Zedelessen uit de oude Verdichtzelen, die allen niet van dezelfde waarde zijn, en van bijkans geene de bruilofts-, lijk- en andere gelegenheidsgedichten; als de beste stukken zijn ons voorgekomen de Stichtsche Lofbazuin en de Mislukte Koningsmoordt, van het laatste deelen wij hier de wijsgeerig-dichterlijke inleiding mede: Gy gulde troonen, die gebouwt op marmre boogen,
Den Hemel zelf braveert met uw verheven trans,
O zetels! die zoo trots en prachtig blinkt in d' oogen,
En rooft de zinnen van de Vorsten door uw' glans;
Hoe rust uw schynsieraadt op wankelbaare schraagen!
Hoe ondergraaft de Nydt en Afgunst uw gebouw!
Geen wacht, of lyfstaffier bedekt het hof voor laagen,
Indien 't ondankbaar volk ontaart van plicht en trou.
Hy, die verheven bralt in 't vorstelyk scharlaken,
Zit voor de stormen bloot van 't wisselbaar geval.
D'orkaanen buldren meest op hooggestichte daken;
De laage velthut trotst de winden, en staat pal.
Verraadt en ontrou schuilt in opgepronkte zaalen.
Een aarde kruik besluit geen dodelyk venyn.
De moordtdrank gloeit in 't gout, en vorstelyke schaalen,
En 't giftig draakespog begraaft zig in den wyn.
Vergeeft my, Vorsten, zoo de wisselvalligheden,
Van zoo veel eeuwen af uw scepters toegevoegt,
| |
[pagina 190]
| |
My 't lot doen pryzen van den mensch, die hier beneden
Zich met een klein geluk, van staatzucht vry, vernoegt.
Noch eens: ô Vorsten, laat uw gramschap niet ontsteeken:
Ik laake uw Hoogheit niet, maar ik beklaag 't gevaar.
Men hoor de doodtbus van vermoorde Prinssen spreeken:
Zy strekt my tot bewys en voorbeeldt
Ga naar voetnoot1.
Het is zonderling dat de uitgever dezer gedichten, f. halma, de meeste stukken staarten van zijn eigen maaksel heeft aangehangen, om de bladzijden te vullen, en geen wit papier voor bedrukt te verkoopen, zoodat ook alle bladzijden propvol zijn. Het angstzweet zou tegenwoordig menig' Boekverkooper uitbreken, die verzen uitgeeft, indien hij zoo naauwgezet ware als halma, en het regelendeficit op iedere bladzijde uit eigen fonds aanvullen moest; maar noch dichter noch publiek zou met dit saldo waarschijnlijk zeer gediend zijn. Eindelijk, rotgans, wij zeggen het den Heer van kampen Ga naar voetnoot2 volmondig na, ‘was een verdienstelijk dichter, die de zeventiende eeuw met luister eindigde, en der regering van willem III tot sieraad verstrekte.’ |
|