Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Cornelis Rhijnenburgh]Rhijnenburgh (Cornelis) was in de eerste helft der zeventiende eeuw Raad, Schepen en Heelmeester te Medemblik. In 1655 gaf hij te Hoorn twee deeltjes in zeer klein lang formaat met liederen in het licht, onder den titel van Vreugde-bergh, die meermaals herdrukt zijn (wij hebben den druk van 1669 voor ons). De inhoud is geenszins onverdienstelijk, de onderwerpen zijn stichtelijk, sommigen zelfs geestig en vindingrijk, en de versificatie ongemeen vloeijend; van het een en ander kan men oordeelen uit het stukje, dat wij ter proeve uit dit zeldzame boekje mededeelen, namelijk dat met het opschrift: | |
[pagina 169]
| |
Droom-liedt.
Stem: Van Susanna.
Hoe hebben al de nacht mijn sinnen loopen dwalen?
Hoe vreemt heb ick gedroomt tot aen den lichten
dagh?
My dochte dat ick wierd' gevoert uyt onse palen,
In 't Indische gewest, daer ick veel wonders sagh.
Een Scheepje datter quam recht na die kust laveren
Te wonder schoon gemaeckt van louter Ebbenhout:
Niet een soo kloecken geeft die 't Scheepje kond' waerderen,
Men seyde 't was gelaen met Silver en fijn Gout.
Het Wandt van roode Zijd', van witte Zijd' de Seylen,
En d'Anckers voor de boegh van Silver toebereyt:
De Stuerman evenwel deed anders niet dan peylen,
En was, gelijk my docht, beducht voor swarigheyt.
De Schipper licht van hert liet sijn couragie blijcken,
De Stucken raeckten uyt en spogen vyer en vlam,
So dat de gulde Son ging met sijn stralen wijcken,
Vermits de swarte roock sijn lieve licht benam.
't Was lustig om te zien, de Windt omtrent het Noorden,
De Seylen al te-mael die stonden moy ter draght,
Trompetten, soet geluyt, en snaren-spel men hoorden,
Recht als het Wereldts Schip vol wellust en vol
pracht.
De Stuerman wel bedaeght, van hooger geest geboren
Als yemant van de Maets, en rijper van verstant,
Die sagh dit wesen aen en gaf de moet verloren,
Recht of hy 't ongeluck al ree sagh voor der hant.
| |
[pagina 170]
| |
De Windt schavielden om, en sett' hem in 't Noord-westen,
De lucht betrock vry swart, men achtet min als
niet,
Daer quam een snelle storm, waer door het Schip ten lesten
Vervallen op een blind', aen duysent stucken stiet.
Daer lagh het schoone Schip, daer vloogh de wellust henen,
En in een ommesien, ick weet oock niet hoe ras,
't Onweder was voor-by, 't onweder was verdwenen,
De lucht stont weer soo klaer als sy te vooren was.
Door sulck een ongeval mijn geest geweldigh schrilde,
Soo dat ick wacker wierd', en dacht in mijn gemoet
Dit is des Werelts loon, soo raeckt hy die in 't wilde
't Vleisch en de Werelt dient, ten lesten onder
voet.
Och! dat wy d'een met d'aer hierom wat meerder dochten,
Als wy, God betert, doen wellustig, trots en quaet:
Och! dat wy God veel meer, dan swerelts dingen sochten,
Dat soud' ons dienstig zijn in de alderleste staet.
Wy swerven in een Zee vol klippen en vol stenen,
Vol Rovers over al die na ons leven staen,
En loopen evenwel soo los en dom daer henen,
Als of den Hemel self ons niet en kon ontgaen.
Hoe sullen wy 't in 't end', hoe sullen wy 't besuren,
Elck set een eygen kours na sijn genegentheyt:
En doet al wat hy wil, ten kan niet lange duren
Daer is een stil verderf, een wisse straf bereyt:
O God! bewaer mijn Ziel voor 's werelts ydel mallen
En 't schadelijck verderf, dat eeuwigh quellen
nijpt,
Op dat my na u gunst dan magh ten goede vallen,
Die saligheyt en vreught die geen verstant begrijpt
Ga naar voetnoot1.
|
|