Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Clara Feyoena van Raesfelt, geboren Van Sytsema]Raesfelt (Clara Feyoena van), geboren Van sytsema. De eerste kreupele verzen van deze Groninger dichteres, vervaardigd in hare vroege jeugd, toen zij nog geen ander rijmwerk kende dan de Psalmen van dathenus, en van alle voorlichting en hulpmiddelen volstrekt ontbloot was, werden door haren vader ter drukpers gezonden, met die overhaasting, die men alleen | |
[pagina 150]
| |
aan het zwak van een vooringenomen ouderlijk hart kan toegeven, en kwamen in het licht onder den titel van Bellingeweerder Uitspanningen. Kort daarop kreeg zij kennis aan eenige der voornaamste dichters van haren tijd en zij begon het gebrekkige van hare uitgegeven gedichten levendig te gevoelen. Hare zucht voor de poëzij en de wetenschappen was daardoor geenszins uitgeblust, maar integendeel aangewakkerd geworden, en werd begunstigd door omstandigheden, die haar het uitzigt op vorderingen in de poëzij niet alleen, maar ook in alle takken van wetenschappen, voor welken haar geest vatbaar zou zijn. Veranderde omstandigheden deden echter dit uitzigt verdwijnen. Het eenzame landhuis, in Overijssel, waar zij vervolgens het grootste gedeelte van haar leven doorbragt, zag zeldzaam een' dichter; maar de zucht tot de dichtkunst verliet haar niet. Daar schreef zij in 1774 een' Hof- Bosch- en Veldzang, Heemse getiteld, in vier zangen, te Utrecht in 1783 gedrukt. Dit is inderdaad een bevallig en leerzaam dichtstuk, waarin zij uit de onderscheiden geaardheid der natuurvoortbrengselen gepaste en nutte zedelessen afleidt. In 1794 gaf zij hare overige Gedichten te Amsterdam in het licht. Zij zijn in ‘stichtelijke’ en ‘mengeldichten’ gesorteerd, waarom weten wij niet; want onder de laatsten is geen een onstichtelijk, ten ware de dichteres met ‘stichtelijk’ eigenlijk bij uitsluiting bijbelsche of theologische onderwerpen bedoeld hebbe, die wij wel eens jammerhartig en dus zeer onstichtelijk | |
[pagina 151]
| |
behandeld gezien Ga naar voetnoot1, daar integendeel hare mengeldichten even nuttig, leerzaam en aangenaam en dus even zoo stichtelijk zijn als de uitdrukkelijk als zoodanig aangekondigden. Eigenlijk zijn, of behooren alle goede gedichten stichtelijk te zijn, om het even of er van geestelijke zaken inkome of niet. Tot bewijs van de evenstichtelijkheid der gedichten van deze verdienstelijke dichteres en dus van de onnutheid der sortering, zullen wij uit elke klasse eene proeve mededeelen; wij kiezen daartoe uit de eerste Opwekking in tegenspoed.
Zou men hier volmaaktheid vinden?
Neen, die heerscht in 't Paradijs;
Daar alleen, ô deugdgezinden!
Vindt de deugd dien deugdenprijs;
Daar alleen, ô Zaligheid!
Wordt geen aardsch gebrek beschreid.
Zwakheid doet aan Schepsels kleeven.
Toon mij, Heer! dat Gij alleen
't Al bevat en 't al wilt geven,
Meer dan ik om laag beween;
God, die mij uw' bijstand biedt!
'k Heb genoeg zoo 'k U geniet.
| |
[pagina 152]
| |
Zoude ik Uwe gunst verdenken,
Raadloos kermen dag en nacht?
Als Ge een traankelk in wilt schenken,
Twijflen aan uw liefde en magt?
Was uw roem niet te allertijd,
Dat Gij een ontfermer zijt?
Deedt Gij ooit uw schepsel dragen
Boven krachten, U bekend?
Zoudt ge ook mij niet onderschragen,
Als naar U mijn oog zich wendt,
Vindt niet, algenoegzaam Heer!
In mijn zwak uw kracht haar eer?
Streef, mijn ziel, streef naar 't volmaakte,
Niet bij 't stof, maar bij dien God,
Die voor U in rampen waakte;
Zoek in Hem uw zaligst lot;
Hij alleen, Hij kent uw smart,
Offer Hem 't gevoeligst hart!
Zalig, die met traanen zaaien,
Schoon de voet op doornen treedt,
Om den volsten oogst te maaien,
Daar men 't aardsch gemis vergeet!
Bron van troost, ô eeuwig Goed!
Laaf en sterk mijn zwak gemoed.
Vaderlijke liefdeslagen
Zijn getuigen van uw min;
't Snoeimes doet meer vruchten dragen;
Storm voert mij de haven in,
Daar mijn ranke en zwakke boot
Op geen klip aan stukken stoot.
| |
[pagina 153]
| |
'k Nader vast die zaalge kringen,
Daar mijn kwijnend oog op staart,
Om op hooger toon te zingen,
Wat ik ondervond op aard',
Hoe mij wanspoed heeft geleerd,
Dat Gij 't al ten besten keert.
Wijsheid, goedheid, alvermogen
Zijn de zuilen van Gods Rijk,
Schakels, die voor sterflijke oogen
Dikwerf schijnen ongelijk,
Wier verband in de eeuwigheid
Toonen zal Gods grootsch beleid.
Alverslindende gedachten,
Daar mijn doorzicht voor bezwijkt,
'k Voel, door meer dan englen-krachten,
Dat voor U al 't schepsel wijkt,
Dat mijn hart belijden moet:
God is liefde! God is goed
Ga naar voetnoot1!
De volgende proeve is het eerste stuk uit de tweede klasse, en opgesteld tot Lof der eenzaamheid.
Hoe gezegend vloeien de uuren, Eenzaamheid! aan u gewijd,
Daar geen slaafsche zorgen kwellen, daar geen twistpijl 't hart
doorsnijdt!
Wijzen koozen 't stille leven reeds door alle de eeuwen heen,
Voelden daar meer geestverrukking dan in 't wuft gewoel der
steên.
Treffelijke waereldgrooten, opgevoed in hoofsch bedrijf,
Gaven meenigmaal de voorkeur aan de rust van 't stil verblijf.
| |
[pagina 154]
| |
'k Prijs geen bijgeloovig eenzaam, hoe verlokkend het ook
schijn',
God wil niet dat we ons begraven, of onnutte schepzels zijn;
Maar dat wij gezellig werken, en tot nut der maatschappij,
't Licht, dat Hij ons gaf, doen schijnen, hoe gering of zwak het
zij.
Kan hier iets 't geluk volmaken, 't is het bijzijn van een'
vrind,
Die in smaak, gevoel, en kennis 't zelfde heil met ons
bevindt.
Stervling! moogt gij dit genieten, o wat haalt dan bij uw lot!
Dan, dan zaligt u de voorproef van het hemelsch heilgenot!
Eenzaamheid! zou ik niet zingen wat in u mijn hart gevoelt,
Niet dien zegen dankbaar roemen, dien geen wereld mij
ontwoelt!
'k Ben, schoon in uw' schoot verscholen, burgeres van 't groot
Heelal,
'k Voel die waarde, en mijn bestemming eischt dat ik die toonen
zal.
Geef mij dan, gezellig Eenzaam! dat voortreflijk onderrigt,
Hoe ik aan mijn taak moet werken in de kringen van mijn'
pligt.
Dwazen mogen u verachten, wijsheid wordt door u gevoed;
Ondeugd moge u snood onteeren, deugd ontvangt hier nieuwen
gloed.
Ijdelheid kiez' laf gezelschap, dat haar wereldminnaars
biên,
't Streelt en sterkt de ware deugden, dat haar hemellingen
zien.
Nuttig eenzaam! 'k blijve u kiezen, hoogeschool voor mijn
gemoed!
Die mij best mij zelf leert kennen, best voor waanzucht mij
behoedt.
Gij ontwikkelt ons de waarde van d'onschatbren vluggen tijd,
Leert ons bij ons zelf te leeven, kweekt vermogens, lust, en
vlijt;
Vlecht een duurzaam snoer voor deugden, die 't verwilderd hart
niet kent;
Voeg bij nutte menschenkennis de allerbeste zedeprent;
| |
[pagina 155]
| |
Maakt meer vatbaar voor de reden, en het heil, dat Godsdienst
geeft;
Werkt verhevene gevoelens, daar eene eedle ziel bij leeft.
Zaad, gekiemd in kalme vooren, in eene onbesmette lucht,
Daar geen doorens 't groeien hindren, geeft de volste en schoone
vrucht.
O wat onderscheiden trappen, die naar 't koor der wijsheid
gaan,
Wat verschiet van eedle vruchten biedt gij uw beminnaars aan!
Hoe onkundig ik moog' weezen, 'k word hier keer op keer
vergast
Op een' oogst, dien andren kweekten, zelfs door keur van smaak
verrast.
Voelt mijn hart een blakende aandrift, die naar hooger kennis
tracht,
'k Mag hier met den wijsgeer spreken, zonder dat hij mij
veracht.
Gij verfijnt mijn denkvermogen, gij geeft mij een luistrend
oor,
En bij 't roeren van mijn snaren, geeft gij kunstdrift en
gehoor.
Tracht mijn oog Natuur te kennen, die mij zoo veel gaven
biedt,
In haar schoonheid, orde en werking, dwaal ik in dat grootsch
verschiet,
'k Word hier door gepaste gidsen naar bevatting voorgelicht;
Zelf de Wiskonst toont me in proeven wat vernuft de vlijt
verrigt.
Schoon ik nooit het gruis der bergen, noch de grasspriet in het
dal,
Noch de mijt in 't rijk der dieren, naar vereisch beschouwen
zal,
'k Zie Natuur in vruchtbre rijken naauw vereend, en nooit
verward.
Groote Schepping! o hoe treffen uwe wondren 't leerziek hart!
Staar ik op de Wereldglobe, duizenden bijzonderheên,
Levren velden, bergen, rotsen, zoete bronnen, zilte
zeên.
| |
[pagina 156]
| |
'k Zie den vuurstroom der vulkanen, die mijn siddrende aandacht
trekt,
En ontzag-verwekkende Alpen met hun eeuwig sneeuw bedekt.
'k Zwijg van meer bijzondre deelen van 't verbazend
wereldrond;
'k Vind alom bespiegelingen, die geen leeftijd hier
doorgrondt.
Voert de nacht mij in verrukking, als ik 't oog naar boven
hef,
En in de onafmeetbre ruimte een' oneindig' God bezef,
Die dat heir van hemellichten, 't welk 't verbaasd gezicht
beschouwt,
Vormde, en elk naar zijn bestemming in gepaste werking houdt,
Niet alleen ons zonnestelsel, maar ook 't eindeloos getal
Minder zigtbre hemelbollen in het onbegrensd heelal;
'k Voel met Isrels grooten Zanger 't menschlijk zwak, en hoe
gering
Onze luister is te reeknen bij dien glorievollen kring.
Of geleidt Historiekunde mij schier zestig eeuwen door,
Schoon zij van haar vroegste schriften menig dierbre rol
verloor;
Gluur ik door het floers dier tijden op het ondermaansch
tooneel,
Krimpt mijn hart hier bij 't beschouwen van zoo meenig
treurtafreel,
Zie ik een' gestaêgen omloop van geluk en van verdriet
In het uurwerk dezer aarde, schoon mijn oog het niet doorziet,
't Leert mij met aanbidding opzien naar de onstoffelijke hand,
Die, als drijfveer, in dat alles eens zal toonen 't wijs
verband.
Geven mijne lotgevallen mij ontelbre dankensstof,
Schoon het allerbitterst lijden mijn gevoelig harte trof,
Dan ook, dan zijt gij mij dierbaar, dan ook nuttig,
Eenzaamheid!
Dan getuigt gij hoe mijn zwakheid Goddelijke hulp verbeidt.
| |
[pagina 157]
| |
Dan, dan voedt gij mijn vertrouwen op die voorzorg, troost, en
raad,
Die in kalmte, en in orkanen, zwakke pelgrims niet verlaat.
'k Wacht het einde van mijn zuchten, offers, die ik d' onspoed
gaf,
Aan het einde van mijn loopbaan, boven dorens, kruis, en graf.
Schoon nog staêg mijn kiel mogt slingren in gevaren, zonder
tal,
't Anker van mijn hoope hecht zich, daar ik veilig landen zal.
Staar ik eeuwige gewesten met verlangende oogen aan,
't Zalig tijdstip komt vast nader, dat ik derwaarts op zal
gaan.
'k Voel iets van 't onsterflijk leven, dat tot grooter
zaligheid,
Dan mijn brein hier kan bevatten, mij voor de eeuwigheid
bereidt.
Zoo gezegend, dierbaar Eenzaam! streelt gij 't hart. Dus koestert
gij
Deugden, konst, en wetenschappen in de zoetste harmonij;
Dus, dus leert ge uw waarde ons kennen, beide in voorspoed en in
druk,
Dus wordt ge ons een zedekweekster, en een bron van waar geluk
Ga naar voetnoot1.
|