Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
[Pieter Rabus]Rabus (Pieter), geboren te Rotterdam, den 12 December 1660 en aldaar overleden den 13 Januarij 1702, heeft behalve de bekende Boekzaal van Europa verscheiden werken geschreven en vertaald Ga naar voetnoot1, en schijnt zijn bestaanmiddel geheel in de letteroefeningen te hebben gevonden. Hoezeer hij zich bitter beklaagde over het verval der dichtkunst in zijn' tijd Ga naar voetnoot2, was hij echter de man niet die haar eenigermate kon opbeuren, door het koud en krachteloos geregt van Zegen- en Vloekdichten, die hij in 1693, in een' tijd, zegt hij, ‘walgende van poëzij, den Nederlanderen bestond voor te disschen.’ Inderdaad ‘rabus had beter gedaan,’ zegt de Heer de vries, ‘deze zoo tegenstrijdige geregten voor zich zelven te houden. Ga naar voetnoot3’ Deze | |
[pagina 147]
| |
zoutelooze rijmen moeten toch in dien ‘tijd walgende van poëzij’ het toenmalig publiek nog al tamelijk gesmaakt hebben, althans zijn zoon heeft in 1741 deze kost hetzelve nogmaals opgedischt, met een nageregt van nog eenige gelegenheidsgedichten van wijlen zijn' vader. Het omslagtigste daaronder is wel een zoogenaamd heldendicht, Het verlost Britanje. Dit stuk is der lezing dubbel waardig, om te zien hoedanig een heldendicht niet moet zijn; daar zulks evenwel niet van iedereen te vergen is, zullen wij daaruit het fraaiste hier mededeelen. Welk eene deftigheid van stijl in het verhalen! Maar twyl hy met veel drifts vast haakt om groter sprongen
Te maken, lukt het hem, dat Karel kinderloos
In flauwte en stuipen valt, en binnen korte poos,
Het leven met de dood verwisseld hier op aarde
Ga naar voetnoot1.
- Te Londen aan het Hof zwerft een doornaaide gast,
Een geestelyke quant, des Konings biegtvaâr, Peter
Ga naar voetnoot2.
Welk eene vloeijende versificatie! Bevorens al de Bis-schoppén van Engeland
Te doen bewilligén in eenerley verstand
Ga naar voetnoot3.
Welk eene diepe wijsheid in kenspreuken als dezen! | |
[pagina 148]
| |
Wie durft iets lastren, dat de Koning komt te pryzen
Ga naar voetnoot1?
- Wie kent het spreekwoord niet,
Dat al het volkje naar des Konings voorbeeld ziet
Ga naar voetnoot2?
- Wat uitstels mag geen quaad. Die alte fors wil drukken,
Word menigmaal bekaait
Ga naar voetnoot3.
Welk eene hooge genievlugt in de stoute beschrijving van een' verschrikkelijken bitebaauw! Zyn naam is Stokebrand, een gruuwsaam monsterdier:
't Gezicht brand in den kop, gelyk twee koolen vier.
Twee zwarte hoornen ziet men pas op 't voorhooft schuilen,
Bedekt door slangen, die met schuiffelen en huilen
Zyn eindeloos werksaam, staag wemelend rondsom,
Met haar gesliste tong. Zyn neus en bek staan krom,
Verdraait en scheef, als een afschuwelyke Sater.
Zyn enkle tred baart een afgryselyk geklater,
En vuilen stank. Het lyf bezet met borstlig haar
Tot aan den naavel, sleept twee vaale vleugels naar,
Der vleermuis zeer gelyk. Hier onder ziet men hangen,
Een blaasbalk aan een' riem, vol fakkelen en tangen,
Waarmeê hy land en steên vaak zet in vier en
gloed.
Van achtren kruipt een staart vol giftig drakenbloed.
Zyn onderbast is zwaar, en kort in een gesloten;
Die waggelende sleept op Krokodillepooten.
Dees is de listigste van 't onderaardsche rot
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 149]
| |
Wij zouden nog meer schoonheden uit dit epos kunnen mededeelen; doch wij herinneren ons dat hetzelve opgesteld is in een' ‘tijd walgende van poëzij,’ en vreezen dat er misschien nog eenige smetstof uit dien ongelukkigen tijd mogt inzitten, en die willen wij in den onzen niet ontwikkelen. |
|