Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
[Adrianus Poirters]Poirters (Adrianus) Ga naar voetnoot1, geboren te Oosterwijk bij Heerenthals in 1606 en gestorven te Mechelen den 4 Julij 1675; hij was Jezuit en een man van veel kunde en bekwaamheden, een zeer verdienstelijk dichter en ervaren schrijver. Hij wordt als de Brabandsche cats aangemerkt, in wiens trant en smaak hij veelal dichtte en schreef, en, even als deze, van gewone en dagelijksche zaken partij wist te trekken en allerlei voorvallen te berijmen. Zijn voornaamste en bekendste werk is Het Masker van de Wereldt, voor het eerst in 1646 te Antwerpen uitgegeven, doch sedert meer dan vijfentwintig malen herdrukt; voorts Den allerheyligsten naem I.H.S. voor een nieuwjaergift, Antw. 1647; Het heilig hof van den Keyzer theodosius, Iperen, 1696; wijders nog Het Duyfken in de Steenrotse, Het Leven van de H. rosalia, Het heyligh Hert en De Ydelheyt der Wereldt, allen met platen, te Antwerpen zonder jaargetal gedrukt. Een van de aardigste dichtstukjes waarmede zijn voornaamste werk doormengd is, schrijven wij af, dat namelijk waar hij een' Boekdrukker dus laat spreken: Ick print hier boecken heel den dagh,
En druck wat dat ick drucken magh,
En heb mijn letters recht ghestelt,
En al de woorden wel ghespelt,
| |
[pagina 93]
| |
Soo datter 't minste niet en schort:
Want waer 't te lanck, of waer 't te kort,
Dees fouten sou ick naderhandt
Oock vinden op 't papier gheplant;
Soo dac ick grooten ernst behoef,
Op dat ick heb een suyver proef.
Een suyver proef daer hanghet aen:
Want anders moet het qualijck gaen.
Al waer 't papier noch eens soo schoon,
Al hadd' den setter dobbel loon,
Al hadd' ick knechten noch soo sterck,
En Calepinus by de werck,
Ontbreeckter iet in 't principael,
Soo is 't bedorven al te mael.
Dat sou men voelen met den tast:
'T is wonder hoe 't een foutje wast.
Maer dit en is hier niet alleen,
Het is de ouders oock ghemeen,
En 't quaedt gheselschap alsoo kloeck:
Dees drucken oock al eenen boeck:
Dees drucken in de teere jeught
Een leeringh', die niet veel en deught.
Exempels wat en kondy niet!
Ghelijck men in de wereldt siet;
Daer komt een slecht onnoosel kindt,
Dat nerghens in gheen been en vindt,
Dat vat terstondt een boefken aen,
En seyt hem: Laet ons t'samen gaen.
En leydt den soetaert hier en daer,
En leydt hem ick en weet niet waer:
Men kaert, en dobbelt even seer:
Men drinckt, en klinckt van boven neer.
| |
[pagina 94]
| |
Hy siet daer alle boeverij',
Hy leert daer alle schelmerij'.
Daer wordt het geldt hem afghevist:
Hy is een boefken eer hy 't wist,
En daer maer eerst was eenen guyt,
Daer komter nu een paerken uyt:
De boosheydt die is haest gheleert,
Voor die met boeven wat verkeert;
Want selden keerde sonder vleck
Die was gheweest ontrent het peck.
O Kinders! siet wel wat ghy doet!
AI wat men leert en is niet goet:
Besonder kinders van de straet
En leeren anders niet als quaedt.
En ghy, ô ouders! watje doet,
En schent doch gheen onnoosel bloedt;
Maer viert de ionckheydt waerje meught,
En print haer in oprechte deught.
En datter in u niet en zy
Tot hinder van de druckerij.
Want quaey manieren setten voort,
Ghelijck een druckfout in een woordt.
Dus vader corrigeert u proef,
Of Hansjen wordt oock eenen boef
Ga naar voetnoot1.
Het is immers of men cats hier zelven hoort; waarlijk, het is geen wonder dat Pater poirters zoo lang de lievelingsdichter der Brabanders gebleven is; zijn toon was juist naar hunne vatbaarheid geschikt, en ter gunste van zoo veel nuttigs en leerzaams, dat in zijne eenvoudig geschreven | |
[pagina 95]
| |
werken gevonden wordt, vergeeft men hem gaarne een' enkelen trek van valsch vernuft; zelfs ook dezen: Godt is een Pauwensteert, hy steekt rondsom vol ooghen,
Hoe verr' dat ghy vertreckt, hy is u voorghevloghen,
Elck oogh staet op een pen, en watter wordt ghedaen,
Dat stelt hy stracks te boeck, en schrijft het wacker aen
Ga naar voetnoot1.
Zelfs de vrij wat beschaafder en godvruchtige jeremias de decker stelde God immers ook voor als een' aardsch' koopman of winkelier met eene pen achter het oor Ga naar voetnoot2. Wie wilde, kon stof tot spotten en lagchen vinden in zijn Liedeken tot het nieuw-gheboren kindeken Jesus, dus beginnende: O Herderkens al soetjens en sonder ghetier,
Messias rust alhier:
Na, na, na, Kindtje kleyn,
Na, na, na, Kindtje reyn:
Slaept bloem van Jesses stam,
Nu slaept onnoosel Lam,
Slaept nieuw-gheboren Vorst van Israel,
Slaept kleynen Koningh, slaept Emanuel.
Goey liekens van buyten al stillekens al
Die komt in desen stal:
Na, na, na, enz.
| |
[pagina 96]
| |
Houdt op van u stormen ghy Noordenwindt,
'T is uwen Heer dit Kindt.
Na, na, na, enz.
Nu Jesu, nu slaept, nu isset al ghestilt,
Nu slaept alsoo ghy wilt,
Na, na, na, enz.
Ga naar voetnoot1
Nog erger is de triviale beschrijving van den Bethlehemschen stal, in een ander liedeken, dat wij als een gedenkstuk der onnozele vroomheid van den goeden Pater hier geheel afschrijven: Och! daer en is in desen stal
Niet met al;
Onder dit kleyn dack
Is gheen ghemack.
Jesus light hier
Sonder vyer,
In den windt,
Ghelijck een kindt,
Vol van druck,
En vol van ongheluck.
Siet, hy light daer op stroy,
En hy is gedeckt met hoy;
Is dit voor een Coninghs kindt niet moy?
Een ieghelijck die gaet ter sy,
Oft voorby,
Daer is gheen besoeck
In desen hoeck;
Noch aen de deur
Staet Monsieur,
| |
[pagina 97]
| |
Noch Mevrouw,
Sy vreest de kouw:
Daer is hier
Noch Maert
Ga naar voetnoot1, noch Camenier,
Joseph die gaet op en neer,
Joseph die gaet wegh en weer,
Joseph dient den nieuw-gheboren Heer.
Ik sagh daer maer wat Herders by,
Twee of dry,
En besijden stondt
Den Herders hondt;
D'een die brocht aen
Melck en saen
Ga naar voetnoot2,
D'ander quam
Met een wit Lam,
'T derde schonck
Het Kindt een duyve-jonck.
En doen namen sy hun fluyt,
Maeckten t'saemen soet gheluyt,
Daer mé ghinghen sy den stal weer uyt
Ga naar voetnoot3.
|
|