Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Christoffel Pierson]Pierson (Christoffel) Ga naar voetnoot2 werd geboren in 's Hage, den 19 Februarij 1631, en door zijne ouders tot den koophandel opgeleid; doch hij had meer genegenheid voor de schilderkunst, waarin hij door bartholomeus meyburg onderwezen werd. Hij zettede vervolgens zich te Schiedam neder, waar hij zich met het schilderen van portretten en historiën bezig hield. In 1653 deed hij met gemelden Meyburg eene reis naar Duitschland; op de terugreis hunnen weg nemende door het Zweedsche leger, het welk toen bij Bremervörde lag, geraakten beide kunstenaars in kennis met den Veldmaarschalk wrangel, wiens portret, gelijk ook die van verscheiden andere legerhoofden, zij schilderden en rijkelijk daarvoor betaald werden. De Veldmaarschalk | |
[pagina 82]
| |
bood beiden kunstenaars brieven van voorschrijving aan om hofschilders te worden van de Koningin christina, doch beiden waren daartoe ongenegen, en keerden naar Holland te rug. Van Schiedam verhuisde pierson naar Gouda, waar hij veel gelds won met het schilderen van jagttuig, vogelkooijen en schietgeweer op behangsels, waarin hij zoo gelukkig slaagde, dat men meende deze voorwerpen wezenlijk aan den wand te zien hangen. Ook heeft hij de vermaarde geschilderde glazen in de Groote kerk te Gouda in het klein op pergament afgeteekend, die op het stadhuis bewaard worden. Na den dood zijner vrouw begaf hij zich met eene tweede vrouw weder naar Schiedam, waar hij vertoefde tot in 1691, wanneer hij andermaal naar Gouda verhuisde, alwaar hij den 11 Augustus 1714 overleed. Pierson handteerde zoowel de lier als de penseel, de laatste zeker gelukkiger dan de eerste; doch de naam van dichter kan hem niet geweigerd worden, al behoort hij dan ook tot den minderen rang. Hij schijnt de dichtkunst eerst in gevorderden ouderdom bij de hand genomen te hebben, althans het vroegste wat ons van hem onder het oog kwam is eene soort van leerdicht, genaamd: Rijm-gedagten op den Lof van de wijdgevreesde Nood, 1671; zijne vertalingen van het II, VI, VIII en XIIde boek van de ‘ Aeneis en de Redenstrijd van ajax en ulysses zijn zonder jaargetal. In 1679 gaf hij eene Psalmberijming in het licht, | |
[pagina 83]
| |
getiteld: Versnaarde Koningsharp Ga naar voetnoot1, met het oogmerk om den kreupelen dreun van dathenus te vervangen. Hij vervaardigde ook drie tooneelstukken, Mithridates, treurspel, 1678, De Edelmoedige Laodice, landspel, 1712 en Dagobert, hofspel, 1714; zijne Rijmwerken zijn in 1712 uitgegeven. 's Mans dichttrant is door hem zelven volgendermate vrij karakteristiek geschetst: Daar stof in 't rijm ontbreekt kan kunst 't gebrek bedekken,
Maar kweelen sonder kunst kan kleyn gehoor verwekken:
Dit sal my swygen doen daar ik wel spreeken mogt,
Indien ik was besproeid met Hippokrenes vogt;
Mijn yvervyer en kan dat nat niet nedertrekken,
Noch mijn gesigt en mag tot Helikon niet rekken:
Die top steekt al te hoog in d' ongemeete logt,
Ik vlieg een korter keer als sulk een breeden bogt,
En sweev' nog eenigsins op saamgezette schagten
Na boven, door den wind van woelende gedagten;
Want wie, te traag van aard, in logge laagte kruipt,
En niet ten hemel loert, maar al naar d' aarde luipt,
Dwaalt, als in duisternis van nevelige nagten,
En sneuvelt ligt in 't sand; daar wil ik my voor wagten.
- - - - -
Wat klaarder voorbeeld kan in all's te volgen zijn
Als 't geen gemeen en meest gebruiklijk is? die lijn
(Niet Ariadnes kloen) sal my nu ook geleiden
In 't doolhof des gesangs, daar ik niet uit sal scheiden,
't En zy my lust ontbreekt om voort te digten. Maar
Ik steek te diep in zee, en liep wel ligt gevaar,
| |
[pagina 84]
| |
Indien ik in 't begin het zeil soo breed wouw spreiden.
De schapen dwalen ligt die verr' van stal gaan weiden,
Sulks word ik door de vlugt van mijne veer gewaar
Ga naar voetnoot1.
|