Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Adriana van Overstraten]Overstraten (Adriana van). In 1788 trad deze juffer als dichteres op met een' Eerkrans voor hare geboortestad Bergen op den zoom, welken zij met dien van petronella moens voor Aardenburg gemeenschappelijk in het licht gaf. Verscheiden andere, meestal vrij uitgebreide dichtstukken van haar vindt men in de dichtbundels der genootschappen, waarvan zij lid was Ga naar voetnoot3. Dezelven zijn meestal van historischen aard, en getuigen van de belezenheid der dichteres. Fraai durven wij over het algemeen haar dichtstuk noemen, waarin zij den Lof van | |
[pagina 40]
| |
den Vaderlandschen Landbouw bezingt; eenige regels uit hetzelve willen wij hier herinneren: Waar immer vruchtbaarheid den voorspoed mag begroeten,
Myn vaderlandsche schoone! eerbiedigt elk uw' naam,
In 't hart der aarde moog' de slaaf om gouderts wroeten,
Uw zachte luister siert de vleuglen van de faam.
't Noord mag uit de yzren groef het nut kompasstaal delven,
Gy voedt den vloteling terwyl de zeilsteen dwaalt.
Daagt Polens rykdom uit kristallen zoutgewelven,
Gy zoogt 's volks heil, als 't vuur in vruchtbre vorens
straalt.
Het west moog' 't streelend zoet in 't suikerriet zien
bloeijen;
Dat Chinaas heesters blyde ons frissche theeblaên
biên;
Gy doet den zoeten room in 't Hollands klaver vloeijen,
En zwarte zorgen uit uw' heldren moestuin vliên.
Molukken! vleit u vry in 't lommer der muskaten;
Wie, die het sappig ooft uit Neêrlands boomgaard acht,
Wie kiest, uit echten smaak, uw korlige granaten,
Terwyl gezondheid hier in purpren kerssen lagcht?
Itaalje boog', vol moed, op zyn limoenwaranden;
de Fransche welvaart bloeije in koele wijngaardschaâuw:
Hier doet ons 't donzig blos der perzik watertanden;
Hier groeit de malsche pruim door 't vrolyk smeltend blaauw.
Ja, schoone landgodin! uw naam bekoort de zielen,
Die, vry geboren, door geen valschen schyn misleid,
Nooit door gevloekten dwang in gouden kluisters knielen,
Of dulden dat hun hart door schraapzucht word' gevleid.
Gy doet ons heil in 't goud van 't rypend koren golven.
Hoe vreedzaam leeft de boer in 't vrye vaderland!
De zorg, in 't wol der vacht van 't blanke schaap bedolven,
Word, zo ze eens 't voorhoofd fronst, geweerd door welvaarts
hand.
Gy vlecht het vrindschapssnoer der wereldheerschappyen.
Gy maalt in 't slaafsch gewest zelfs vryheidsschaduwbeeld.
| |
[pagina 41]
| |
Waar leeft uw glorie niet in linnenweveryen?
Elk roemt het taaije vlas, in Nederland geteeld.
Het melkryk horenvee ziet gy, in vreemde weiden,
Al loeijend hygen naar den vaderlandschen grond.
Waar Fries of Groninger zyne ossen ooit zag leiden,
Was Neêrlands eernaam zelfs de wangunst in den mond.
Waar moogt ge, ô Gelderland! niet op uw kleppers bogen?
Blyft Frieslands paardenmarkt Europes kermis niet?
Daar 't pauslyk Rome zelfs, veeltyds met nydige oogen,
Voor 's kerkvoogds gouden koets de Friesche rossen ziet!
Uw hand, ô landbouw! weet hun moedig ras te kweeken:
Gy weeft de klavers door den gladgeëgden grond.
Gy vest in 't voedend hooi alom uw zegeteeken,
En 't paard voert Neêrlands eer met losse manen rond
Ga naar voetnoot1.
Na 1792 is ons niets meer van deze verdienstelijke dichteres onder het oog gekomen, hetgeen ons doet vooronderstellen dat zij niet meer bestaat. |