Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jonkheer Willem van Zuilen van Nyveld]Nyveld (Jonkheer Willem van Zuilen van), waarschijnlijk de vader van dien nyveld, die zich sedert 1566 als krijgs- en staatsman onderscheidde Ga naar voetnoot2, was de eerste die in Nederland de Psalmen in rijm bragt, die, onder den naam van Souterliedekens, gemaeckt ter eeren Gods, op alle die Psalmen van David: tot stichtinghe, ende een gheestelijcke vermakinghe van allen christen menschen, in 1540 te Antwerpen zijn gedrukt Ga naar voetnoot3. Zij zijn meestal op de zangwijzen van zoogenaamde | |
[pagina 536]
| |
volks- of straatliedjes gesteld, ‘om,’ zegt hij in Dye Prologhe, ‘de lichtveerdighe ydele liedekens te verhoeden, ende die ionghe iuecht een oorsake te gheuen, om in die plaetse van sotte vleesselicke liedekens wat goets te moghen singhen, daer Godt doer gheëert ende si doer ghesticht mogen worden, terwijle si bi den anderen waren, ende die toehoorders uyt des duyuels stricken te behouden.’ Dit vrome oogmerk zocht, onder anderen, de Jonkheer met Psalm XXXIX te bereiken, op de vois van:
Ick quam aen eenen dansse,
Daer menich schoon vrouken was.
Ick heb verwacht den Heere,
Hi verhoorde mijn gheclach,
Hi tooch mi wt mijn zeere,
Daer ick in versoncken lach.
Hi stelde mi op eenen steen,
En heeft gheleyt mijn ganghen
Hi voorwaer, en anders gheen.
Een liedeken om te stichten
Daer ick God me prisen sal,
Dat de my God hier dichten
Dien dat sien hem vreesen al.
Salich is, hoort mijn bediet,
Die in Gods naem can hopen,
Die de ydelheyt niet aensiet. Enz.
Einde des vierden deels. |