Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Izaäk van Nuyssenburg]Nuyssenburg (Izaäk van) werd geboren te Rotterdam, den 10 Januarij 1738, studeerde te Leyden, en werd in 1763 Predikant bij de Hervormden, te Yzendoorn, bij Tiel, vervolgens te Buren en eindelijk te Geertruidenberg, alwaar hij den 6 Augustus 1775 overleed, nadat hij den 1 Februarij van dat jaar den zilveren eerpenning had behaald met zijn dichtstuk op het Tweede Eeuwgetijde der Leydsche Hoogeschole, als prijsstoffe uitgeschreven door het Genootschap: Kunst wordt | |
[pagina 532]
| |
door arbeid verkregen Ga naar voetnoot1. Zijne Nagelatene Gedichten verschenen in 1778 in het licht. Bij zijn leven had hij, behalve een paar gelegenheidspredikatiën, in 1772 uitgegeven: Nederlands Eeuwgetijde, in Klinkdichten, op de voornaamste gebeurtenissen in 1572 en 1672. In een derzelven drukt hij de aandoeningen van willem I, bij het ontvangen der tijding van den Parijschen moord, in dezer voegen uit: Wat zie ik! rukt de hel met nieuwe listen aan,
Ons in Oranjes borst de vrijheidsmin te smooren?
Rampzaalge! staak dien toch; wat ge immer moogt bestaan,
Gij zult die heldenziel verschrikken noch bekooren.
Men moge aan Karels hof den Hugenoot verraên;
Den vroomen Coligny met Besmes dolk doorbooren:
Navarres Koning zelv' in wreede boeiën slaan,
Ten bruigom van Valois met zulk een doel verkooren.
Noch Bartels helsche nacht, noch 't ijslijkst bruiloftsfeest,
Noch eigen lijfsgevaar, noch vleitaal schudt zijn' geest:
Die brave kiest veeleer in 't blikkrend staal te sneeven.
‘Mijn oog.’ dus spreekt de Vorst ‘ziet naar de
Godshulp uit;
Al sterft dan Coligny, mijn Helper blijft nog leven:
Ligt dat uit Gaspars asch' slands trouwe redder spruit'
Ga naar voetnoot2.’
Het profetische van den laatsten regel is zeer fraai en krachtig; men herinnert zich dadelijk dat frederik henrik de zoon was van Willem I, bij zijne vierde gemalin louise de coligny, dochter van den vermoorden gaspar de coligny, Admiraal | |
[pagina 533]
| |
van Frankrijk; maar! - De Parijsche moord viel voor op den 24 Augustus 1572: willem I was toen nog gehuwd met zijne tweede gemalin, anna van Saksen, van welke hij zich deed scheiden, en in 1575 huwde met charlotte van Bourbon; deze in 1582 gestorven zijnde, nam willem tot zijne vierde gemalin louise de coligny, uit welk huwelijk den 29 Januarij 1584 fredrik henrik geboren werd. - Aan deze beide tusschenhuwelijken heeft de dichter waarschijnlijk in 1772 zoo min gedacht als willem I in 1572 aan een vierde huwelijk met de dochter des vermoorden Admiraals. Zijne straks gemelde nagelaten gedichten zijn allen van ernstigen en stichtelijken inhoud, en drukken de gewone denkbeelden van dergelijke gedichten zeer net en sierlijk uit. Niet onvoegzaam is mogelijk de eerste helft van het stuk, gerigt Aan Liberius,
IJverigen voorstander der heidensche fabelkunde. Gij hebt gelijk, Libeer! schoon een gefronst gelaat
De nutte fabelleer, te onzinnig, pleeg te wraaken
Ziet zulk een, die zijn' geest door beter vuur voelt blaaken,
Door all' die nevels heen, den schoonsten dageraad.
De ware wijsheid vriend weet dat geheim te peilen,
En vormt daaruit, naar eisch, een zedelijk kompas,
Waarop de schrandere geest, door 'swaerelds woesten plas,
Langs blank en wiel en zand de haven kan bezeilen.
't Gaat vast (en wie erkent die naakte waarheid niet?)
Dat, schoon het blind gemeen, van overoude tijden,
De ligtgeloovigheid, die klip, niet wist te mijden,
Maar zijn geloofskiel vaak daarop te barste stiet.
| |
[pagina 534]
| |
Het schranderer vernuft der beste redenaren,
En al, wie in de school der wijsheid had verkeerd,
In deze fabelleer iets hoogers heeft geleerd,
En 't deugdgezind gemoed op ware deugd deed staren.
'k Stem met u overeen in 't voorbeeld, dat gij geeft:
‘Minerv' werd uit het brein des donderaars geboren;
Het leert hem, die 't geheim der fabel na wil sporen,
Dat de Opperwijsheid niet bij 't lage menschdom leeft;
Dat God alleen bezit de kern der wetenschappen,
Van hem de wijsheid weêr op 't aardrijk nederdaalt,
Op dat het menschdom, door dat godlijk licht bestraald,
De heirbaan van de deugd grootmoedig op zou stappen;
'k Begrijp met u, wie slechts den reuzenoorlog ziet,
En hoe hun euvelmoed in 't einde moest bezwijken,
Daar niemand toen de wraak des hemels kon ontwijken,
Ontglipt in dit verhaal de ware meening niet:
Ik laat mij, op uw spoor, door zulke fabels leeren
Geen sterveling zij ooit te onvreden met zijn lot,
Maar wende in tegenspoed zijn oogen liefst naar God,
En laat de Alwijsheid naar heur reinen wil regeren.’
Houd dan de fabelkunst voor zulk een zedeleer,
Die uwen schrandren geest van de aarde om hoog kan trekken,
Ik voel, zoo wel als gij, door haar mijn' ijver wekken,
Om voort te streven op het pad van deugd en eer
Ga naar voetnoot1.- -
Zonderling steekt nogtans de laatste helft van dit gedicht af bij het eerste; het is of men met deze twee streepen in hetzelve de grenslijnen heeft willen trekken tusschen den liberalen dichter en den orthodoxen predikant, die beroepshalve de Bactrisch-Arameïsche mythologie de voorkeur moet geven | |
[pagina 535]
| |
boven de Egyptisch- Grieksche, en derhalve ratione officii zegt: De fablen kunnen veel, de Bijbel meerder leeren
Ga naar voetnoot1,
hetgeen, als een argumentum ad hominem van alle predikanten, geen verder bewijs behoeft. |