Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Johannes Christiaan Mohr]Mohr (Johannes Christiaan). Al dadelijk bij zijne optreding als dichter maakte deze zich zeer berucht, en bragt de pennen van eene menigte onbevoegde papierbekladders in beweging, door zijn gedicht, getiteld: Ontzaglyke doch nuttige Beschouwing, enz. bij gelegenheid van den brand des Amsterdamschen schouwburgs, den 11 Mei 1772. In dit gedicht wordt die brand als eene Godsstraf voorgedragen, op geene betere gronden dan die waarop wij het verbranden der Luthersche kerk op den 18 September 1822 als zoodanig zouden kunnen aanmerken, als wij in den geest van den orthodoxen mohr dachten. Wij hebben den zesden druk van dien gerijmden onzin onder het oog, die naauwelijks den medelijdenden blik van een' verstandig' man waardig is. Mohr evenaarde misschien in regtzinnigheid zijne tijdgenooten voet, schutte en lussing, doch haalde niet bij hen in dichtvermogen, schoon een zijner vrome mederijmers, bij gelegenheid van zijn overlijden in 1787, op rijm betreurd door het genootschap: Hier na volmaakter, met een' bundel lijkzangen, in een' derzelven van hem zeide, even als caesar, Heidenscher gedachtenis: | |
[pagina 439]
| |
Hij was 't, die kwam, die zag, en won
Ga naar voetnoot1;
en wat won hij toch? Wel, natuurlijk de gouden medaille, uitgeloofd door het Haagsche dichtgenootschap, voor het bezingen van deszelfs opgegeven prijsstoffe: De voordeelen van den Christelijken Godsdienst voor de burgerljke maatschappij Ga naar voetnoot2; die voordeelen nu zijn, volgens den inhoud, in een politiek opzigt volstrekt onbeduidend, en vallen in een theologisch opzigt meest den Gereformeerden geestelijken ten deel, uit welken alleen toch de burgerlijke maatschappij niet bestaat. Waarlijk, Mohr heeft dit onderwerp op dezelfde eenzijdige wijze berijmeld als een Muzelman de voordeelen van het Islamismus voor de Turksche maatschappij zou behandelen, en de wezenlijke voordeelen van den Christelijken Godsdienst voor de onze voorbij gezien, of liever geheel niet begrepen. Overigens was mohr lid van meest alle dichtgenootschappen van zijnen tijd, en in velen het orakel van de kunst. De meesten zijner gedichten nogtans, in derzelver werken verspreid, konden eer met goedkeuring van eene of andere Ew. Classis uitgegeven worden dan met goedkeuring van den echten kenner der dichtkunst. Het beste, dat ons nog van hem onder het oog gekomen is, vinden wij het luimige stukje, getiteld: | |
[pagina 440]
| |
De schim van Ludeman aan Herschel, ontdekker eener nieuwe
planeet.
Wel, wel! geleerdheid wint met woeker!
't Is vreemdheid wat men hoort en ziet!
Gij, muzikant en starrenzoeker,
Baart mij nu eindlijk ook verdriet.
'k Was in mijn' tijd een hooggeleerde;
Ik zag met vreugd dat ieder een
mijn kunst in 't starrenlezen eerde,
Dat ieder, maar vooral 't gemeen,
Tot mij liep, niet slegts om zijn kwalen
Te doen in 't nanachtswater zien,
En zoo veel hulp bij mij te halen
Als mijn geneeskunst hem kon biên;
Maar om uit starren en planeten,
Zoo alsze op elks geboortedag
Zich voegden, door mijn' mond te weten
Wat nimmer stervling weten mag:
Ik werd, om dit planetenlezen,
Daar mijn voorspelling vaak in schijn
Vervuld werd, als profeet geprezen:
De mensch wil toch bedrogen zijn.
Hoe 't was, het gaf mij roem en voordeel;
En dat ontstak mijne eedle drift
Om mijne orakels aan het oordeel
Van wijs en dwaas, in schrift op schrift,
Dat ik in druk gaf, te onderwerpen,
Schoon 'k zorg droeg dat geen mensch daarin,
Hoe fijn hij zijn verstand mogt scherpen,
Ooit vond een' vastbepaalden zin:
'k Moest maken, dat men mijn voorzeggen
Altijd op eene of andre wijz'
| |
[pagina 441]
| |
Als juist bewaarheid uit kon leggen;
En zoo behield mijn kunst den prijs.
Mijn starrekunde bleef bij 't oude,
Door Ptolemeüs reeds geleerd,
Die zoo zijn waereldstelsel bouwde,
Dat alles zich om de aarde keert.
De Zon liep om, dit kon niet falen;
Zoo zag men telkens ook de maan
En 't vijftal hooge starren dwalen
Elk in zijn afgeperkte baan.
'k Had dan een zevental planeten;
Voor elks regering was altijd
Eén jaar van zeven afgemeten,
Eén dag van ieder week gewijd:
Op elk der zespaar hemelteekens
Was één der maanden toegepast;
Ik meende dus - veel tegensprekens
Verstond ik niet - mijn kunst ging vast.
Ik hoorde wel geleerde mannen,
(Die eernaam is hun graag gegund)
In deze stelling t' zamenspannen:
‘De zon staat vast in 't middenpunt;
Ze is geen planeet; de maan daartegen
Is slechts een wachter van onze aard',
Die jaar op jaar regeert, en zegen
In ieder maand voor 't menschdom baart:
Merkuur loopt honderdtwintigmalen
Terwijl 't Saturnus éénmaal doet,
Zijn' kring in 't rond; wat bijster dwalen,
Dat elk één jaar juist heerschen moet!’
Dit wierp mijn kraam wel 't onderst boven;
Ik liet hen evenwel begaan;
| |
[pagina 442]
| |
Want niemand van die mij gelooven
Kan dat toch in den grond verstaan.
Ik dacht: dit is mij nog om 't even:
Wat Sol en Luna dan ook zij,
Met vijf planeten maakt het zeven,
Daar komen toch geen meerdre bij.
Maar!... nu nog een planeet te ontdekken!
Dat 's erger! zulk een achtste star
Doet ieder nu mijn kunst begekken;
Nu is mijn stelsel in de war...
Ik maal om iets daar op te vinden:
Maar, hoe ik mij heb afgesloofd,
Nog tast ik om gelijk de blinden
En breek vergeefs mijn schimmenhoofd.
Dan denk ik: wat? die George dwaler,
Of Uranus, die zoo veel tijd
Elks oog ontweek, de uil, die draler,
Is al 't bewind voorlang reeds kwijt.
Dan weer: hij loopt in zijn beperking
Een schip vol mijlen van onze aard
Te ver - geen wonder dat zijn werking
Hier geen den minsten invloed baart.
Dan meer bedaard: indien hij echter
Tot ons planeetgestel behoort,
Dan heeft hij invloed, goed of slechter;
Maar dan is al mijn werk verstoord!
Geen weekdag schiet voor hem meer over;
Ook gaan de jaren uit hunn' kring:
Kortöm, hoe ik met cijffren toover,
Ik weet geen goede rekening.
't Is waar, de kring van zeven jaren,
Waarin bij beurten elk planeet,
| |
[pagina 443]
| |
Kou, hitte, droogte of vogt zou baren
In ieder jaar dat naar hem heet,
Is lang betoogd niet uit te komen;
Ja dat al veel het grootst verschil
Juist in die jaren was vernomen:
Dus dacht ik ook eens: nu, ik wil,
Als ik een achttal jaren reken,
Bezien of de uitkomst beter sluit:
Maar, hoe ik mij den kop wil breken,
Het komt met acht noch zeven uit.
Ai, raad mij hoe ik 't zal beleggen...
Dit komt mij 't best voor: 'k wil de maan
Voorts haar regeringsbeurt ontzeggen,
En stellen Uranus dan aan:
En mogtge er nog een achterhalen,
Die zal de plaats bekleên der zon;
Al moet dan wat aan de orde falen,
't Is 't beste dat ik vinden kon.
Maar zooge er dan - ik wil 't niet hopen -
Nog meer vindt tot mijne ergernis;
Dan haal' de droes uw teleskoopen
Naar de allerverste die er is
Ga naar voetnoot1.
|