Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
[Hieronymus de Moelder]Moelder (Hieronymus de), een Kloostergeestelijke te Antwerpen, gaf aldaar in 1666 een dichtstuk in het licht, getiteld: Den lydenden Christus, ofte Passie ons Heere Jesu Christi. De Heer willems deelt ons van deze armzaligheid een fragment mede, waaruit blijkt welk een wondersoortig wezen de mensch in de poëtische oogen van dezen monnik was: Den mensch is een fornys van alle kant ontsteken;
Een oven van wellust, ontmortelt door gebreken,
Doorvlamt en als doorgloyt in syn begheerlykheyt,
Het ooghmerck en den doel van ongheluckigheyt.
Den mensch is in begheert, en los en onghepeghelt
Ga naar voetnoot1,
Versot in syn bejaegh, in sinnen onghereghelt,
Ondanckbaer op den dienst, verdooft omtrent 't vermaen,
Weerspannich als hy moet de gheessels onderstaen.
Den mensch is trouweloos te midden sijn bedieningh,
In voorspoedt opghekropt, een woecker in verdieningh;
Verrader in syn selv' als hy gheloften doet,
Hartneckigh in den val, als hy hem dwingen moet.
Den mensch is als den windt in aenslagh onstantvastigh,
Hy weet niet wat hy pleeght, hy valt sijn selven lastigh,
Tot sonden is hy snel, beangst in sijne smert,
Bevrosen op genad', vervrouwt, en kleyn van hert
Ga naar voetnoot2.
Zou de pater deze kennis van den mensch in het Minderbroedersklooster te Antwerpen opgedaan hebben? |