Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Livinus de Meyer]Meyer (Livinus de), Jezuit, geboren te Gent, in 1655 en overleden te Leuven, den 19 Maart 1730, was een der voortreffelijkste Vlaamsche dichters, die België immer heeft opgeleverd. Hij bezat uitmuntende dichterlijke bekwaamheden, zoowel in de Latijnsche als Nederduitsche taal. In de eerste schreef hij een zeer schoon gedicht De Ira, voor | |
[pagina 416]
| |
het eerst te Leuven in 1693 en vervolgens elders menigvuldige malen herdrukt. In 1725 gaf hij te Leuven eene uitmuntend fraai bewerkte Vlaamsche vertaling van hetzelve in het licht, onder den titel: De Gramschap in dry boeken verdeelt, over ettelyke jaeren in Latynsche Dichten, in 't licht gegeven door p. livinus de meyer, Priester der Societeyt jesu, nu door den selven in Nederduytsche rymen overgestelt. Wij hebben dit fraaije dichtwerkje, dat ons zeer wel bekend is, niet bij de hand. De Heer Willems nogtans stelt ons voor het oogenblik in staat om onzen lezers een paar proeven daaruit mede te deelen, die wij van hem overnemen; zie hier dan uit het tweede boek eene echt dichterlijke beschrijving van de Voorteekens der gramschap.
Als in de sonneschyn de meirkolf speelt op 't zand,
En als de grauwe meeuw komt vluchten naer het land,
En als de zee begint heel stillekens te beven,
En eene swarte wolk wordt voor de son gedreven,
En als men hoort van ver gedommel in den vloed,
'T is teeken dat welhaest het onweer volgen moet.
Terstond de zee swilt op, de son verliest haer stralen,
De baren doen het schip nu klimmen, en nu dalen.
Een dikke duisternis verjaegt den hellen dag,
Den schipper roept dat hy noit booser weer en sag.
De wolken spouwen vier, men hoort de donderslagen,
De blixems slingeren door 't midden van de vlagen.
De stierman kan het roer niet dwingen door den stroom,
Den wind scheurt in het bosch de takken van den boom.
| |
[pagina 417]
| |
Wanneer de gramschap gaet een swaer tempeest ontsteken,
Kan men de teekens sien eer 't vier komt uyttebreken.
De oogen glinsteren, de hairen rysen op;
Men knerseltandt, men trekt den hoed diep in den kop.
'T koleur verandert ook; men siet de kaken beven.
Die rood was, wordt heel bleek: 't schynt hy den geest gaet
geven;
Hy stampt, hy gaet, hy keert, hy kan niet stille staen.
Dit zyn de teekenen die 't onweer vooregaen
Ga naar voetnoot1.
Raad tegen de gramschap.
Verdooft het eerste vier dat u begint t' ontsteken,
Gy sult in het begin de gramschap konnen breken.
Maer sooge langer wacht, het is met u gedaen,
Den tweeden oogenblik sult gy in vlammen staen.
Men sal in grooten brand wel honderd tonnen gieten,
En door den swarten damp de vlam noch op sien schieten.
Uyt eene enge bron vloeit haest een breeden stroom.
Buigt gy het wiske niet, het wordt een krommen boom:
Gelooft my, te vergeefs sult gy den stam gaen rechten,
Als hy kan tegen wind en harde buijen vechten.
De plaester sal welhaest genesen eene wond',
Soo lang het versche bloed noch niet en is geront;
Maer soo den etter heeft en vel en vleesch doorbeten,
G' en sult in langen tyd van geen genesing weten
Ga naar voetnoot2.
Op dezen toon is het geheele dichtstuk gestemd; somwijlen staaft de dichter zijne redenen met treffende voorbeelden uit de geschiedenis, en deelt overal welmeenende raadgevingen, gulde lessen van | |
[pagina 418]
| |
wijsheid en goedhartige waarschuwingen mede. Hoe ongunstig sommigen ook over de kinderen van lojola mogen denken, waar blijft het immer, dat er geene wetenschap of kunst is, die niet eene of andere Jezuit aanmerkelijk bevorderd en eer aangedaan heeft. |