Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
cvan veel mindere bekwaamheden. Brutus en zijner zoonen treurspel, door hem in 1725 in het licht gegeven, is koud en gewrongen, in stroeve prozaïsche rijmen geschreven; het draaglijkste, dat ons van hem onder het oog kwam, is zijne berijming van nozemans prozavertaling van Professor alberti's Latijnsche redevoering Over de nuttigheid van de Dichtkunst voor de Godgeleerden, en met deze in 1751 te Leyden gedrukt. In zijne opdragt van deze berijming aan den Latijnschen redenaar zelven, zegt hij, en met waarheid: 'k Deed u, Geleerde Heer, te kort:
Uw taal is glad, de myne hort;
Gy laat vol klems, verruklyk stout u hooren,
Als ware in u Demosthenes herboren
Ga naar voetnoot1.
'k Volg kruypende, in myn Neerlands dicht,
Daar noch uw kracht van taal in ligt,
Noch zout, noch zwier, noch klem van zeggen:
Gy klieft in eens, dat ik met dreggen,
Met beitels en met mokers niet vermag:
Gy treft, daar ik maar wind breek, slag voor slag
Ga naar voetnoot2.
Dreggen, beitels en mokers zijn ook al een zonderling dichterlijk gereedschap! Niet onaardig vin- | |
[pagina 414]
| |
den wij echter het puntdichtje, waar hij Neêrlands vrijheid sprekende invoert op het eeuwgetijde van den Munsterschen vrede, in 1748: 't Was eens, voor honderd jaar, al juichende: God gaf!
Nu kon 't al wenende (wykt Vrankryks zwaard niet af)
Eerlang wel zyn: God nam! want wie my thans beschouwt,
Roept beevend: Honderd jaar is Neêrlands vryheid oud
Ga naar voetnoot1!
|
|