Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Meijer]Meijer (Pieter), geboren in 1718 en overleden te Amsterdam, den 16 Mei 1781, was in zijn' tijd ‘de Boekhandelaar, bij wien schier alle fraaije dichtstukken in het licht verschenen. Hij was een zeer verstandig en braaf man, die, bij de hartelijke geneigdheid, ook de ongemeene bekwaamheid bezat, om jonge ver- | |
[pagina 396]
| |
nuften aan te sporen, en op de bane des letterroems te geleiden, gelijk hij zich, door eigen kunstvermogen, voor al zijne mededichters belangrijk maakte. Deszelfs huis was de Amsterdamsche koopbeurs der Nederduitsche letterkunde. Elken voormiddag kon men aldaar hare voornaamste beöefenaars en voorstanders, voor zoo verre zij in deze stad woonachtig waren, op eenen gezetten tijd, bijeen vinden, elkander van hunnen arbeid deelgenooten makende, en dien beöordeelende met de gulle openhartigheid van gemeenzame vrienden.’ Deze lofspraak, gevlochten in de lofrede op een' zijner voortreffelijkste aankweekelingen, en naderhand een' zijner beste vrienden Ga naar voetnoot1, heeft de voortreffelijke man billijk verdiend. Zijne gedichten zijn nogtans niet bijeen verzameld, maar in andere dichtbundels gedrukt. Hij had een werkzaam aandeel in de fraaije vertaling van gellerts Fabelen en de Psalmberijming onder de zinspreuk: Laus Deo, salus Populo, ook was hij medeoprigter van de voortreffelijke maatschappij tot redding van drenkelingen. Na zijn' dood gaf zijn' vriend lublink 's dichters fraaije naarvolging van youngs Poëtische Uitbreiding van Job XXXVIII-XLII, vs. 6 in het licht Ga naar voetnoot2. Wij zullen hier van hem mededeelen zijn' minder bekenden | |
[pagina 397]
| |
Lykzang op het overlyden van
Dirk Smits.
Hield uw verrukkend zangvermogen,
ô Smits! gantsch Neêrland opgetogen;
Was 't keurigst' oor verliefd op 't klinken van uw luit?
't Is billyk dat wy 't lot beklagen,
Dat u ontrukt aan vriend en magen,
Dat onverwacht uw vaart in 't edel kunstperk stuit.
Ja, Smits, schoon onze dichtlaurieren
Te dor zyn om uw graf te sieren,
Schoon u, door onzen lof, geene eerkroon word bereid:
Wy roeren echter onze snaren:
Misschien doen zy den rouw bedaren
Van uw bedrukte weêuw, van 't kroost dat om u schreit!
Helaas! was ons dees ramp beschoren
Toen ge ons uw treurmuzyk liet hooren,
Om Friso, uw' Meceen, ontrukt aan 't vaderland?
Te regt deên ons uw klagten schroomen.
Ach! hadt gy nimmer voorgenomen
Uwe elpenbeenen lier te werpen op het strand!
Zy strekte, in 't grondloos diep bedolven,
Thans niet ten prooi der woeste golven,
Noch wierd tot gruis vermaald door 't brullend zeegeweld:
De Duitsche zangberg zou haar eeren,
Als 't schoonste meesterstuk waarderen,
Dat immer naast de lier van Flakkus wierd gesteld.
Wat baat nu dat uw zang de stroomen
Van 't woelende Flakké kost toomen;
Dat gy aan 't stugge duin uw klanken hebt geleerd;
| |
[pagina 398]
| |
Dat gy de stranden, heuvels, weijen,
Wist vrolyk aan den dans te leijen,
Daar 't alles, by uw' dood, tot de oude woestheid keert?
De zangrei, dien gy door uw toonen
En citerzwier wist meê te troonen,
Toen u de strenge zorg naar Hollands Pontus zond,
Staat bij uw aaklig lyk te zuchten,
Gereed de barre streek te ontvlugten,
Daar lauwerloof noch mirt ryst uit den dorren grond.
De gryze Maas, wiens vlyt wy pryzen
In 't eeren zyner letterwyzen,
Vertoont zich in den rouw op zyn' ontstelden vloed.
De Rotte, die door uw gezangen
Haar hoogste glorie heeft ontvangen,
Bezwykt in de armen van haar' vluggen waterstoet.
Natuur en kunst, die gy zo schrander,
Zo geestig huwde met elkander,
Staan spraakloos van verdriet, daar gy voor eeuwig scheidt;
De nutte wetenschappen treuren;
De dichtkunst dreigt haar kleed te scheuren;
't Gelaat der lente zelfs is vol droefgeestigheid.
ô Wreede dood! het mededoogen
Bepaalt dan nimmer uw vermogen;
Gy sluit uw hol gezigt, wanneer ge uw pylen schiet;
Gy laat u door geen weduwklagten,
Door 't kermend weesje niet verzachten,
Het vindingrykst' verstand ontwykt uw woede niet.
Dus zucht het al om uw verscheijen;
Dus helpen we u ten grave leiên,
Voldoende aan u, ô Smits! den laatsten vriendenpligt:
| |
[pagina 399]
| |
Want, schoon de dagbodin moog' keeren,
De vlotte kiel te rug laveren,
Gy keert, verheven ziel! nooit weêr voor 't aardsch
gezigt.
Wat zou u tot dien togt bewegen,
Daar gy, van trans tot trans gedegen,
Den hof der ware rust blymoedig binnen treedt?
Daar u geen zorgen meer vermoeijen,
Daar 't ooft des levens staat te bloeijen,
Daar 't zaligst vreugdgenot geen denkbeeld laat van leed!
Daar gy, in vlugge Serafyntjes,
In snelgewiekte Cherubyntjes,
Uw vroegverstorven kroost volmaakt herschapen ziet.
Hoe kransen ze u met vredepalmen,
Terwyl zy hallelujaas galmen,
En leeren u 't muzyk van 't eeuwig zegelied!
Juich, juich dan, Smits! ons voegt het treuren.
Ach! mogt het ons een wyl gebeuren
Te hooren hoe uw stem klinkt onder 't heilgeschal!
Doch 't is vergeefs hier na te trachten:
Het vleesch zweeft niet op englenschachten;
De hemel is te ver van 't aaklig tranendal.
Uw heil stuit echter onzen rouwe,
En troost uw droeve weduwvrouwe,
Die met uw telgenrei het oog ten hemel slaat:
Bewust hoe gy het mededoogen
Weleer voor weezen hebt bewogen,
Erkent ze in God-alleen haar' hoogsten toeverlaat.
|