Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Johan Meerman]Meerman (Johan) Ga naar voetnoot2, Heer van Vuren en Dalem, was gesproten uit het oud en aanzienlijk geslacht de vlieger, doch het welk in de zestiende eeuw dezen naam met dien van meerman verwisselde, en welks leden reeds sedert 1388 in de steden Leyden, Delft en Rotterdam, regeringsposten en aanzienlijke ambten bekleed hebben, tot verscheiden buitenlandsche gezantschappen gebruikt en in de geleerde wereld met roem bekend zijn. Hij werd geboren in 's Hage, den 1 November 1753, en was de zoon Van Mr. gerard meerman, Rijksbaron, Ridder der orde van St. Michiel, Ambassadeur van wege dezen Staat aan het Engelsche | |
[pagina 374]
| |
Hof, door geheel Europa vermaard wegens zijne geleerdheid en uitgegeven schriften Ga naar voetnoot1, en maria catharina buis, mede uit een luisterrijk geslacht, het welk insgelijks verscheiden verdienstelijke mannen heeft opgeleverd, wier namen en verrigtingen onze vaderlandsche geschiedenis tot de nakomelingschap heeft overgebragt. Voortgesproten uit zulke aanzienlijke en daarbij schatrijke ouders, behoefde er niets aan de opvoeding van den jongen meerman gespaard te worden; hij werd door de kundigste leermeesters in de Nederduitsche en Fransche talen onderwezen, en reeds met zijn achtste jaar in het Latijn en Grieksch, waarin hij spoedig zulke vorderingen maakte, dat hij in drie jaren tijds de Latijnsche scholen te Rotterdam doorliep en met lof verliet. Hij was tien jaren oud toen hij eene Nederduitsche vertaling vervaardigde van molières Mariage forcé;, die hij, buiten weten van zijn' vader, in 1764 te Rotterdam liet drukken. In dit jaar stelde zijn vader hem onder het opzigt van een' bekwaam' Zwitsersch' Gouverneur, die hem in verscheiden talen en wetenschappen grondig onderwees; gelijk vervolgens de beroemde struyck in de algebra en andere mathematische wetenschappen. In 1767, en dus met zijn veertiende jaar, vertrok hij met den Heer erb, naderhand Professor te Heidelberg, naar Leipzig, alwaar hij twee jaren vertoefde, en de lessen hoorde van de beide ernesti, | |
[pagina 375]
| |
gellert, reiske, ebert, garve, bell en huber. Gedurende zijn verblijf aan deze akademie, alwaar hij een' schat van nuttige kundigheden verzamelde, deed hij in 1768 eene reis naar Dresden, Freyberg en Königstein, en in 1769 naar Wittenberg, Berlijn en Potsdam; alvorens naar Holland weder te keeren, bezocht hij nog eenige steden in Saksen, als Zwickau, Chemnitz en Altenberg, en vervolgens Hannover, alwaar hij in kennis geraakte met den stichter der akademie van Göttingen, aan welke hij het voornemen had zijne studiën voort te zetten en werwaarts hij ook, na een kort verblijf in Holland, zich in 1769 begaf, en bijna twee jaren bleef, gehuisvest bij den Ridder michaëlis. Hier hoorde hij heyne, selchow, gatterer, achenwall, putter, dietz en hamberger; hier leerde hij ook de ltaliaansche en Spaansche talen, waarvan de kennis hem naderhand zoo uitnemend te pas kwam. Als een rijk student werden de studiën hem hier zeer gemakkelijk gemaakt; de professoren kwamen bij hem, de benoodigde of begeerde boeken werden bij hem in zijn studeervertrek bezorgd, arme studenten excerpteerden voor hem, kortom, het ontbrak den jongen meerman aan geene gelegenheid om voor geld een geleerde te worden. Alvorens nogtans Göttingen te verlaten, bezocht hij Cassel, Carlshaven, Corvey, Hoxter en Pyrmont, en keerde over Paderborn, Ibbenbuhren en Bentheim naar zijn vaderland te rug. Hier vond hij zijn' vader in een' zwakken toestand, met wien hij echter nog de aangekochte heerlijkheden Vuren | |
[pagina 376]
| |
en Dalen bezocht. Hij begaf zich vervolgens naar Leyden om zijne studiën te voltooijen, en zijn vader ging naar Aaken, ter herstelling van zijne gezondheid, doch de dood rukte hem weg op den 15 December 1771. De zoon liet hem een kostbaar gedenkteeken oprigten in de St. Pieterskerk te Leyden, naar eene teekening van den Griffier royer, met een Latijnsch opschrift, door hem zelven opgesteld. De dood zijns vaders stelde hem, als eenige zoon, in het bezit der beide gemelde heerlijkheden en van eene uitgebreide onschatbare bibliotheek, wier wedergade in dien tijd bij geen' bijzonderen geleerde in geheel Europa gevonden werd. Gedurende veertig jaren heeft hij dezelve nog aanmerkelijk vermeerderd en uitgebreid, en achter zijn woonhuis in 's Hage daartoe opzettelijk eene lange en prachtige gallerij doen aanbouwen. Meerman oefende zich gedurende twee jaren met geene mindere vlijt aan de Leydsche akademie dan te Leipzig en te Göttingen. Hij bevond zich aldaar in den gouden tijd, dat hij voordeel trekken kon uit de lessen van rhunkenius, valckenaer, pestel, voorda, allamand en andere uitmuntende Hoogleeraars, die waarlijk hunne Duitsche tijd- en ambtgenooten in grondige geleerdheid niet toegaven. Hij verliet deze toen zoo luisterrijk bloeijende hoogeschool, na het openlijk verdedigen van eene dissertatie De solitione vinculi quod olim fuit inter S.R. Imperium et Faederati Belgii | |
[pagina 377]
| |
Respublicas Ga naar voetnoot1 op den 13 Mei 1774, die hem den rang van meester in de beide regten bezorgde. Kort na deze akademische bevordering deed hij eene reis naar Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk, Zwitserland en Italië. In Engeland kwam hij in kennis met pascal paoli, hunter, pringle, banks, solander en genoegzaam alle vermaarde en geleerde mannen van dien tijd, gelijk in Frankrijk met lalande, anse de villoison, Mevrouw duboccage en anderen; ook woonde hij te Rheims de plegtige zalving bij van den ongelukkigen Lodewijk XVI op den 11 Junij 1775. In Zwitserland leerde hij gessner, lavater en bonnet kennen. Van daar begaf hij zich naar Italië; te Rome vertoefde hij het langst, alwaar een gemeenzame omgang met verscheiden geleerde kardinalen hem een' vrijen toegang bezorgde tot de voornaamste bibliotheken, oudheden en in de aanzienlijkste huizen. Van Rome deed hij een' uitstap naar Napels, beklom tweemalen den Vesuvius, en zag eene kleine uitbarsting van dien berg; te Napels ontmoette hij den beroemden Ridder hamilton. Te Rome wedergekeerd, had hij een gesprek met den Paus pius VI. | |
[pagina 378]
| |
In April 1776 verliet hij Rome, en begaf zich over Pisa, Florence, Venetië; en Verona naar Weenen. Hier bezocht hij den Prins von kaunitz en andere voorname Staatsdienaars van maria theresia en joseph II, bij wien zijn vader zoo geächt en bemind was geweest. Hij kwam in het vaderland terug met een' rijken voorraad van allerlei nuttige kundigheden, leide zich nu toe op het beöefenen van de geschiedenis en de regten, en sloeg de hand aan het schrijven en uitgeven van verscheiden werken. In 1780 gaf hij het aanhangsel of derde deel in het licht van den Novus Thesaurus Juris Civilis et Canonici aanvanglijk door zijn' vader ter drukperse bevorderd. De Latijnsche voorrede van den zoon wordt geen gering sieraad van dit werk geächt. De koninglijke Akademie der opschriften en fraaije letteren te Parijs in 1782 tot het onderwerp eener prijsverhandeling opgegeven hebbende eene vergelijking der verbindtenissen van de Achaiers, de Zwitsers en de Vereenigde Nederlanden in 1579, behaalde hij zonder mededingers den gouden eerpenning met zijne oorspronglijk in het Fransch geschrevene verhandeling, die in 1784 in het licht verscheen Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 379]
| |
Reeds in 1778 zocht hij door koop te komen in het bezit van eene Friesche grietenij. De onderhandeling daarover begon; doch bij het onderzoek der waarde, bleef er tusschen hem en den toenmaligen bezitter een verschil van verre over de honderdduizend guldens. De koop had, om deze reden, geen' voortgang. Hij vergenoegde zich met in die provincie vuur en licht te houden, en van jaar tot jaar eenige weken te Leeuwarden, ten tijde van den Landdag, te gaan doorbrengen, met een oogmerk, om, na de vereischte vijf jaren van inwoning, naar den Landdag te kunnen afgevaardigd worden, en dan eene buitengewone zending in de vergadering van de Heeren Staten Generaal te bekomen. In den nawinter des jaars 1782 begaf hij zich wederom naar Friesland; doch de binnenlandsche onlusten maakten hem het verblijf aldaar onaangenaam, allermeest, omdat de Heer Bigot zijn begunstiger was. Men nam zelfs op den Landdag een besluit, vlak tegen hem gerigt, en bij hetwelk, om ooit een lid der Friesche regering te kunnen worden, een bestendig verblijf van vijf jaren binnen die provincie gevorderd werd. Om evenwel zekere betrekking op Friesland te behouden, handelde hij, in dit, en andermaal in het jaar 1785, met de geenen, die regt hadden op den post van Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, ter kamer Amsterdam, telkens voor den tijd van drie jaren, tegen voldoening van tusschen de drie- en vierduizend guldens. De beletselen, die hem van de Friesche regering uitgesloten hadden, door de omwenteling van 1787 | |
[pagina 380]
| |
uit den weg geruimd zijnde, was hij in het volgende jaar bezig, om met sommige Heeren, die in Vriesland den meesten invloed herkregen hadden, te raadplegen over het aanbieden van een verzoekschrift aan de Heeren Staten van dat gewest, om zijn verblijf bij de Oostindische Compagnie te Amsterdam, wegens Vriesland, te doen aanmerken als eenen wettigen hinderpaal van in persoon, gedurende den bepaalden tijd, in die provincie eene vaste woning te kunnen houden. Alvorens dit zijn beslag kreeg, werd hij tot lid der regering van Leyden gekozen. Den 11 September 1785 was hij in het huwelijk getreden met anna cornelia mollerus, weduwe van Mr. abraham perrenot, een' Zwitser van geboorte, doch Nederlander door zijne opvoeding, eerst Burgemeester van Kuilenburg, en naderhand Domeinraad van den Prins van Oranje, overigens een zeer geleerd man, beroemd door verscheiden Latijnsche en Fransche geschriften over allerlei vakken van wetenschap Ga naar voetnoot1. Uit dit huwelijk zijn geene kinderen gesproten, en deze echtgenoote, wier smaak voor de wetenschappen en reizen zoozeer met den zijnen overeenstemde, en zelf de lier handteerde Ga naar voetnoot2, verzelde hem reeds in het volgende jaar op zijne tweede reis naar Engeland, Schotland en Ierland. Bij hunne terugkomst verhinderde de ziekelijke toestand en het overlijden van zijne moe- | |
[pagina 381]
| |
der het voornemen om in 1788 een ander oord van Europa te bezoeken. Zij bereikten hun oogmerk in 1791, wanneer zij Duitschland, Italië; en Sicilië; bezochten en in het laatst van het volgende jaar te rug keerden. In 1794 afgevaardigd zijnde uit de stad Leyden tot de vergadering der Algemeene Staten, werd hij wegens dezen naar Maastricht gezonden; doch hier vernam hij weldra de aannadering der Franschen, en kon dus hier met de andere afgevaardigden slechts vier dagen vertoeven, wanneer hij met den meesten spoed de terugreis aannam, om zijnen zenderen verslag van den toestand der zaken te kunnen doen. Bij deze aannadering der Fransche legers naar onze gewesten en den aftogt van den Franschen Generaal dumouriez van onze grenzen, gaf hij in eenige politieke geschriften zijn gevoelen openlijk te kennen, aangaande de Fransche omwenteling en het lot, het welk ons land op dat tijdstip te wachten stond. Dit had bij de uitgebarsten omwenteling van 1795 eenige onaangenaamheden voor hem ten gevolge, gelijk voor meer andere aanzienlijke verstandige mannen, die, uit hoofde dat zij geen smaak vonden in de overspannen begrippen des grooten hoops van vrijheid en gelijkheid, de volksgunst niet bezaten. Meerman, als behoorende tot de eerste en rijkste Patriciërs, bleef natuurlijk zijner aristocratische beginselen getrouw, die alle Plebejische volksvertegenwoordiging afkeurde. Hij hield zich dus ook buiten alle bewind, en besteedde zijnen tijd met de letteroefeningen, voltooijende zijne Geschiedenis | |
[pagina 382]
| |
van Graaf willem van Holland, Roomsch' Koning, waarvan de beide eerste deelen in 1783 en 1784 in het licht verschenen waren; het liep echter aan tot in 1797 eer het derde en de beide laatsten te voorschijn kwamen. Dit werk is voor de geschiedenis van Duitschland en Holland ongemeen belangrijk; ook is hetzelve in het Hoogduitsch vertaald. In den zomer van dat jaar begaf meerman zich met zijne echtgenoote op reis naar de noordelijke en noord-oostelijke gedeelten van Europa, namelijk naar Hamburg, Zweden, Denemarken, Noorwegen en vervolgens naar Polen en Rusland. Op deze reizen leerden zij verscheiden merkwaardige personen uit dat tijdvak kennen; Keizer paul I, den Griekschen Aartsbisschop plato, den tegenwoordigen Koning van Frankrijk, lodewyk XVIII, de Hertogin van Angoúlême, den geestelijken, die lodewijk XVI naar het schavot verzelde, dumouriez en meer andere voorname Fransche uitgewekenen; vervolgens, op de terugreize, bezochten zij den wijsgeer kant en verscheiden andere geleerden; inzonderheid den beroemden dichter Klopstock, wiens Messias meerman voor ettelijke jaren ter vertaling onderhanden genomen, doch dien arbeid gestaakt had, toen groeneveld met de zijne te voorschijn kwam, doch na zijne terugkomst in het vaderland in september 1800 dadelijk weder opvatte. Een groot gedeelte van zijn leven heeft meerman dus met reizen door de voornaamste gewesten van Europa doorgebragt. Wij hebben deze reizen | |
[pagina 383]
| |
slechts oppervlakkig vermeld, omdat hij zelf deswege uitvoerige berigten heeft in het licht gegeven Ga naar voetnoot1. Deze berigten behelzen vele belangrijke en wetenswaardige zaken, die men niet elders aantreft, en zijn daarbij zeer naauwkeurig en geloofwaardig. ‘Hij schreef dezelve wel in geenen schitterenden stijl,’ gelijk de Heer van kampen te regt aanmerkt Ga naar voetnoot2, ‘doch is zijn werk lezenswaardig, uit hoofde der vele belangrijke opmerkingen, daar hij den toegang had tot menige bijzonderheid, die aan andere reizigers verborgen bleef.’ De stijl dezer anderszins zeer onderhoudende berigten is zeker eenigermate stijf, en heeft eene Hoogduitsche physiognomie, als wij het zoo noemen mogen, en dit wordt ook niet ontkend door zijn' voortreffelijken redenaar Ga naar voetnoot3; doch kan ligtelijk over het hoofd | |
[pagina 384]
| |
gezien worden in iemand, die zijne vroegste studiën in Duitschland volbragt en dag en nacht Hoogduitsche geschriften in de hand had, geene gelegenheid vond om zijne moedertaal te leeren spreken, en dus ongevoelig zich gewende om in het Hoogduitsch te denken, te spreken en te schrijven. Daar meerman geenszins in eenige diplomatische of commerciële betrekking, maar als geleerde en oplettend waarnemer reisde, hebben de wetenschappen en de letteren inderdaad zeer veel voordeels van zijne reizen getrokken, gelijk wij in den verderen loop van zijn nuttig en werkzaam leven zullen ontwaren, terwijl wij hem nu op zijne letterkundig-politieke loopbaan gaan beschouwen. Kort na zijne Noordsche reizen werd meerman door koop uit de bibliotheek van den Utrechtschen Professor bondam eigenaar van een onuitgegeven Latijnsch handschrift van hugo de groot Ga naar voetnoot1, namelijk het derde boek van deszelfs Vergelijking der Gemeenebesten, zijnde de beide eerste boeken tot nog toe verloren. Hij gaf dit kostbaar fragment in 1801 in het licht, onder den titel van h. grotii Parallelon Rerumpublicarum, liber III, de Moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum, te Haarlem, bij a. loosjes, Pz., die het meeste honorarium daarvoor geboden had, het welk de edelmoedige uitgever en | |
[pagina 385]
| |
tevens Nederduitsche vertaler voor de Gereformeerde armen te Leyden bestemde. Met ongemeen veel genoegen werd deze uitgave bij het beschaafd publiek ontvangen; en inderdaad, de voor- en narede, aanteekeningen, bijvoegselen, ophelderingen en verbeteringen doen overtuigend zien dat de uitgave van dit schoone werk in geene betere handen dan in die van meerman had kunnen vallen. Bij het vernemen van den dood van zijn' vriend klopstock was bij hem de lust weder ontwaakt om de voor eenige jaren ondernomen vertaling der Messiade weder op te vatten, en dezelve te voltooijen. Hij slaagde daarin ook volkomen, zoodat hij de twintig zangen met prachtige platen en eene narede, behelzende het leven van klopstock, eene verhandeling over de Nederduitsche hexameters en ophelderende aanmerkingen wegens dit dichtstuk, in 's Hage 1803-1815 in het licht gaf. Ongemeen veel zorg en groote kosten besteedde hij aan deze uitgave. Vruchteloos deed hij door het Leydsche Genootschap der Teekenkunst voor zijne rekening een' prijs uitlooven voor de beste teekeningen voor de twintig zangen. De graveur john te Weenen bezorgde hem de platen, naar de teekeningen van fugger, uit het kabinet van den Graaf von fries, tegen tachtig dukaten voor iedere plaat. Of de kunstwaarde der uitvoering met de daarvoor betaalde geldswaarde, ter beschaming van onze inlandsche kunstenaars, gelijk staat, beslissen wij, die niet alles wat vreemd is, even daarom, fraai vinden, ten minsten hier niet. Dat Fransche kunst- | |
[pagina 386]
| |
kenners min gunstig over de uitvoering dezer gravures oordeelden schreef men aan hunne ligtzinnigheid omtrent den godsdienst toe! Deze vertaling is wel het voornaamste dichtwerk van meerman; zij is zeker beter dan die van groeneveld; doch het geen wij op diens artikel Ga naar voetnoot1, aangaande de nutteloosheid in het algemeen eener metrische overzetting van dit werk gezegd hebben, geldt ook hier; en meermans vertaling is, uit hoofde van derzelver kostbaarheid, nog minder geschikt voor mingegoede lezers, die geen Hoogduitsch verstaan, en die het verstaan, kunnen en zullen zich bij voorkeur eene wohlfeile Herausgabe des origineels aanschaffen; dus heeft meerman daarmede slechts een Germano-Belgisch prachtwerk voor pronkbibliotheken geleverd, en inderdaad wij hadden liever gezien dat hij deze tien- of twaalf duizend guldens te koste gelegd had aan den arbeid van zijn eigen of eenig ander vaderlandsch vernuft. Nu schijnt het dat hij, den arbeid van een' vreemd' dichter buiten noodzaak in onze taal overwringende, en platen daartoe door een' vreemden graveur naar teekeningen van een' vreemden teekenaar, bekostigende (er ontbreekt slechts aan dat hij het werk op vreemd papier en in een vreemd land hebbe laten drukken), ons als het ware stilzwijgende heeft willen verwijten dat er in ons land geene hexametrische Messiadedichters, of bekwame teekenaars en graveurs gevonden werden, en wij, des benoodigd, | |
[pagina 387]
| |
bij onze naburen ter markt moesten gaan. In ons oog heeft meerman met de zorg voor de uitgave van de groots Parallelon en derzelver vertaling ons publiek niet alleen oneindig nuttiger dienst bewezen, maar bij het geheele beschaafde Europa vrij wat meer roem verworven dan het overzetten van tien Klopstockiaansche Messiaden hem immer zou hebben kunnen bezorgen; een werk bovendien, dat niet eens voor alle klassen van lezers geschikt is, en, naar ons gevoelen, alleen in het Hoogduitsch of Latijn behoort gelezen te worden. Dank verdiende meerman door het in het licht geven van eenige onuitgegeven Latijnsche brieven van hugo de groot, door hem uit Frankrijk aan de oxenstierns en andere staatsmannen in Zweden geschreven, onder den titel: hugonis grotii Epistolae ineditae & c. te Haarlem in 1807 gedrukt. Bij de invoering der spelling, volgens het voorschrift van den Hoogleeraar siegenbeek, deelde meerman zijne bedenkingen daartegen briefswijze aan dezen in druk mede, die dezelven even zoo beleefdelijk beantwoordde; doch de Hoogleeraar besluiten des gouvernements ten aanzien van zijn spellingvoorschrift in zijn voordeel hebbende, konden de tegenbedenkingen van meerman bij den grooten hoop zoo min baten als die van den Delftschen Boekverkooper roelofswaart, zeydelaar en eenige anderen, die reeds vroeger met deze spelwijze geen vrede hadden. Tot in 1801 had meerman met meer oude re- | |
[pagina 388]
| |
genten zich verschoond van alle posten van staat of regering; doch in 1802 liet hij zich aanstellen tot lid van het departementaal bestuur van Holland, en na eene nieuwe verandering van het staatsbestuur dezer Republiek werd hij door den Raadpensionaris schimmelpenninck op nieuw benoemd tot dezen post. Bij de komst van lodewijk bonaparte in 1806 moest hij met twee andere leden van het departementaal bestuur denzelven op de grenzen van Holland gaan verwelkomen. Deze benoemde hem aldra tot Kamerheer, en stelde hem aan het hoofd van den Staatsraad en in onderscheiden commissiën, de eene nog moeijelijker en lastiger dan de andere, doch in alles kweet hij zich met lust en ijver, en behaalde goedkeuring en lof; maar geen ambt was hem aangenamer en meer overeenkomstig met zijnen smaak dan de post van Directeur Generaal van Kunsten en Wetenschappen; in die hoedanigheid vormde bij het ontwerp tot het van tijd tot tijd uitgeven van Jaarboeken der Kunsten en Wetenschappen in het Koningrijk Holland, waarvan ook twee deelen, loopende over de jaren 1806 en 1807, in het licht verschenen, doch vervolgens is deze nuttige onderneming blijven steken. Meerman was insgelijks belast met de zorg voor de bibliotheek in 's Hage Ga naar voetnoot1, de kabinetten van schilderijen, | |
[pagina 389]
| |
oudheden en natuurlijke historie; lodewijk, die bijna alles liet aankoopen wat te koop kwam, en aan schilderijen, van welken hij geene kennis had, handschriften, die hij niet lezen kon, penningen, wier beteekenis hij niet wist, hoorns, schelpen, rariteiten en zoogenaamde liefhebberijen aanzienlijke sommen verspilde, veroorzaakte meerman veel moeite, zorg en last, met het koopen, betalen, vervoeren en schikken van dit alles, waarbij nog kwam dat hij dien wispelturigen verkwister telkens verscheiden grillige ontwerpen, als het noodeloos wegbreken van gebouwen, het oprigten van standbeelden, zuilen, monumenten, enz. moest ontraden of de uitvoering daarvan pogen te verijdelen, hetgeen hem niet altijd gelukte. Hoe mild en verkwistend deze Corsikaansche sardanapalus in deze en andere opzigten zich betoonde, was hij echter onkiesch genoeg om van meerman bij een' beleefden brief te vergen dat hij zijn lastig en moeilijk ambt voortaan om niet zou waarnemen, hetgeen deze zich uit liefde voor de wetenschappen liet welgevallen Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 390]
| |
Eindelijk sprak bonaparte in 1810 zijn vreeslijk veto uit over de kostbare regering van zijn' broeder, die weldra vertrok, met achterlating van al zijne dure liefhebberijen, waaruit bonaparte zonder omstandigheden het geen hem aanstond naar de Museums te Parijs deed vervoeren, en in het begin van 1811 meerman insgelijks derwaarts ontbood, als een der zes Hollanders, die hij tot Senateurs had benoemd; gaarne had hij zich van dien post verschoond, doch dit was niet mogelijk. Hij vertrok dan derwaarts, en vervaardigde gedurende zijn verblijf aldaar in 1812 een fraai en krachtig dichtstuk, getiteld: Montmartre, aldaar gedrukt met eene Fransche vertaling in proza. Met genoegen werd dit dichtstuk hier te lande ontvangen, omdat de dichter daarin de warme, gevoelige en rondborstige taal van een' echten Hollander durfde voeren tegen den overweldiger, die zich zoo grof aan ons vaderland vergrepen had. Het is onbegrijpelijk dat de Fransche censuur regels als deze gedogen kon: - - - Gij weet het, ô Keizer!
Eer ons onze twisten verdeelden, eer schokken op schokken
De eene zenuw na de andre verlamden, toen waren wij groot, en
| |
[pagina 391]
| |
Rijk en met roem overdekt. De Oranje, de blanke, de blauwe
Vlag, zij woei geëerbiedigd aan de uiterste hoeken des
aardbols;
Woei op den Ganges, de Kaap, op America's eilanden, even
Als op de Maas en het IJ; woei op alle de zeeën en
stroomen;
Drong overwinnend tot hoog op de Theems; de de Ruiters en
Trompen
Heisten haar op, en streken ze nooit. In de krijgen Europa's
Krijgden wij meê, en wij deelden in al de verbonden
Europa's;
Boden, tot het sluiten daar van, onze dorpen en steden
Vriendelijk aan, en de natiën hoorden met achting naar
ieder
Voorstel, naar iederen eisch, aan de lippen der vaadren
ontgleeden.
't Land, door de Hollandsche vlijt ontroofd aan woedende
golven,
Voedde geen andre dan vrije, welvarende, nijvere burgers,
Welken God de vergelding schonk van hun tachentig-jaarig
Kampen met Spanjes tyrannisch gezag; en zijn dwang der
geweetens.
Vroomheid en eerlijkheid heerschte in 't gewest, en perste ons de
hulde
Aller andere volken af; zij handelden gaarne
Met een geslacht, dat eeden en trouw onherroepelijk heilig
Achtte. Wat groote mannen heeft niet Bataviëns bodem,
Stout op die zoonen, geteeld! wat Veldheeren,
Vlooten-gebieders,
Vesting-bouwers, in 't staaten-bestuur ervaarene grijzaards!
Welke doorsleepen kenners van 't recht, zoo van volken als
burgers!
Hoe veel andre, die aan den dood met gelukkige wapens
Moedig zijn' buit betwistten, of die, o Natuur! uw geheimen
U door aanhoudend vorschen ontroofden! wat delvers in de
oudheid!
Wat, door de toverij hunner verw, onnavolgbre schilders! -
Keizer, dat land is het uwe geworden
Ga naar voetnoot1!
| |
[pagina 392]
| |
Men ziet het dichtstuk is in hexameters opgesteld. Loosjes gaf van hetzelve eene niet zeer gelukkige overbrenging in alexandrijnsche voetmaat in het licht: Cui bono? vroegen de Letteroefenaars, en inderdaad, waartoe deze veralexandrinering? welligt de ondankbaarste en nuttelooste arbeid dien loosjes ooit ondernemen kon. De staatsbezigheden wederhielden meerman te Parijs in geenen deele van het beöefenen der letteren en den omgang met de geleerden, inzonderheid met den beroemden cuvier, wiens lessen zoowel als de zittingen der derde klasse van het Instituut hij vlijtig bijwoonde. Ook deed hij van tijd tot tijd reizen naar Holland, waar hij zich ook bevond in 1813, ten tijde der afschudding van het Fransche juk. Uit naauwgezetheid keerde hij naar Parijs, uit hoofde van den eed, dien hij als Senateur gedaan had, en waaraan hij zich verbonden hield, zoo lang hij van de verpligtingen aan dien eed niet ontslagen was. Bij zijne terugkomst in Parijs was hij ooggetuige van de groote veranderingen, die vervolgens in Frankrijk voorvielen, den intogt der zegepralende legers van de verbondene mogendheden en de plegtige feesten bij gelegenheid van het verblijf der voornaamste vorsten van Europa aldaar Ga naar voetnoot1. Bij zijne terugkomst in 's Hage werd zijne gezondheid sterk aangetast; zijne ligchaamskrachten verminderden allengs, en de dood maakte een einde | |
[pagina 393]
| |
aan zijn werkzaam, nuttig en weldadig leven op den 19 Augustus 1815. Hij werd begraven op het kerkhof aan den Scheveningschen weg. Wij hebben in het overzigt van 's mans in alle opzigten belangrijken levensloop ons merkelijk moeten bekorten; ook hebben wij slechts eenige van zijne menigvuldige uitgegeven werken vermeld; eene volledige lijst daarvan is door zijne weduwe algemeen gemaakt Ga naar voetnoot1. Al deze werken kenmerken hem als een' man van solide geleerdheid, uitgebreide kennis in allerlei vakken van wetenschap en kunstig' dichter; wij zeggen opzettelijk kunstig' dichter; want dat hij het wetenschappelijke en werktuiglijke der dichtkunst even zoo stelselmatig heeft aangeleerd als de algebra of eenige andere wetenschap, lijdt geen twijfel; want had hij van de natuur meer gevoel en grooter aanleg tot oorspronglijk' dichter gehad, hij zou waarlijk wel in plaats van eene Messaide of een lyrisch treurspel Ga naar voetnoot2 te vertalen, ons op meer voortbrengselen van zijn eigen vernuft onthaald hebben; ondertusschen hebben toch zijne weinige oorspronglijke dichtstukken, en daaronder het gedicht Montmartre, waarde genoeg om hem geene plaats onder onze goede dichters te ontzeggen. |
|