Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joan Jakob Mauricius]Mauricius (Joan Jakob) Ga naar voetnoot3, de zoon van johannes mauricius, voorheen Roomsch priester, doch die tot de Hervormden was overgegaan, en sedert verscheiden werkjes schreef tegen zijne voormalige geloofsgenooten, werd geboren in 's Hage, in 1696. Hij was eerst klerk bij den Hollandschen Raadpensionaris hoornbeek, vervolgens werd hij Pensionaris van Purmerend, daarna Minister van den Staat bij den Neder-Saksischen Kreits en Gouverneur-Generaal van Suriname. Negen jaren bekleedde hij dit ambt onder den last der kwellingen en verdrietelijkheden, hem aangedaan door lieden, die hem een kwaad hart toedroegen en zijn bestuur zochten verdacht te maken. Eindelijk, wars van al deze onaangenaamheden, vroeg hij in 1751 verlof om in het vaderland te rug te komen, alwaar hij zich mannelijk verdedigde en van allen | |
[pagina 369]
| |
aangewreven blaam zuiverde, zoodat 's lands Staten hem bij een loffelijk getuigschrift vrijspraken van alle aangetijgde bezwaren. Sedert leide hij een ambteloos leven, zich enkel met dicht- en letteroefeningen bezig houdende. Hij overleed te Amsterdam, den 28 Maart 1768. Mauricius was ongetwijfeld een zeer oordeelkundig en geleerd man, ervaren in verscheiden wetenschappen en talen. Men zou hem den Hollandschen menage kunnen noemen, als zijnde best met dien Franschen schrijver te vergelijken. Alvorens zijne dichterlijke verdiensten te waarderen is het billijk, en zelfs noodig, eerst zijn Vaarwel aan den Zangberg te lezen, waarin hij zelf naïf verklaart dat hij ‘nooit een hardlooper in de poëzij’ geweest is, en zich ‘nooit gerekend heeft onder het getal der poëten Ga naar voetnoot1.’ In goeden gemoede kunnen wij dit zeker ook niet wel doen; zijne gedichten zijn inderdaad zeer middelmatig, koud en zonder ziel of leven, en toch hebben zij iets, dat de critiek ontwapent; wat hij in verzen zeggen wil, en blijkbaar niet zeggen kan, of onvolkomen zegt, zegt hij in geleerde aanteekeningen in proza zeer goed, en met zeer veel oordeel. Zijn vroegste en uitgebreidste dichtstuk is De Kruishistorie van den Lydenden Heiland, in 1714 te Amsterdam gedrukt; dit gedicht is meer historisch en stichtelijk dan stout en krachtig, levendig en gevoelig, gelijk de deckers Goeden Vrydag, en moet ver daarvoor | |
[pagina 370]
| |
onderdoen. Opdat pilatus zijne handen wassche, voert hij waarlijk water genoeg aan: Wasch vry uw handen, wasch het hoofd ook, en de voeten
Met Petrus! al het waterelement
Kan dat gebrek niet zuiveren noch boeten:
Dat staat te diep in 't hart geprent.
Al welde de afgrond op van onder uit zyn kolken,
Al borst de hemel met een drift van regenwolken
En stortorkanen, als een waterton, aan twee,
Schoon al de lucht, met nooitverpoosde vlagen,
Nog eens verkeerde in eene bare zee
Den tyd van tweemaal twintig dagen.
Al holde, al klom, al bruisde een tweede Noachstroom
De waereld over met een' losgelaten toom,
Al zonk de hoogste berg in 't water vyftien ellen,
Al zaagt gy den vergramden oceaan
Ten tweedemaal, gelyk een' windblaas, zwellen,
Nog bleef die roode moordvlek staan
Ga naar voetnoot1.
Dit is de ware toon niet; hier wordt in deze zestien winderige en waterige regels hoegenaamd niets meer gezegd dan het geen de decker vrij wat krachtiger in vier zegt Ga naar voetnoot2. Zijne overige dichtstukken, het Gezang op zee Ga naar voetnoot3 uitgezonderd, zijn van kleinen omvang, en meest | |
[pagina 371]
| |
zoogenaamde concetti, invallen en gelegenheidsstukjes. In allen heerscht eene zekere nette stijfheid, even als in de kleeding der deftige burgerlieden van zijnen tijd; en hoe kon de geleerde mauricius ook los en bevallig dichten, daar de dichtkunst hem toenmaals volgendermate gecostumeerd verscheen? Niet schoon, maar vriendelyk, niet fyn, maar frisch van
leên.
Het oog was helderblaauw, maar zonder kunst van lonken,
De tabbert, zonder met verschiet van verw te pronken,
Uit inlands stof gesneên, eenvouwig neêrgeplooid,
't Hoofd, zonder linten, met een' witte huif getooid.
De boezem, ver van met juweelsieraad te pralen,
Was toegedekt, en droeg een' ketting van koralen,
Terwyl een sleutelring haar wapperde aan de zy,
Zy knikt my toe. Ik ben de Duitsche Poëzy,
Dus sprak ze
Ga naar voetnoot1.
En zoodanig is zij ook afgebeeld op de titelplaat. Deze nette en stijve gedichten gaf hij met geleerde aanteekeningen in het licht te Amsterdam in 1753, onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen; in 1762 liet hij een Besluit daarop volgen, en in 1765 gaf hij zijn' Onledigen Ouderdom in twee deelen in het licht. Dit werk behelst een' schat van taalgeleerdheid, en vele juiste, gezonde en scherpzinnige oordeelkundige aanmerkingen, aangaande het gebruik en de overneming van vreemde woorden in onze taal. Men vindt hier inderdaad veel lezens- en wetenswaardigs. Er bestaat ook een werk van hem, | |
[pagina 372]
| |
getiteld Regtsgeleerde Uitspanningen, in 1722 te Amsterdam gedrukt. Hij heeft mede eenige stukken voor het tooneel beärbeid Ga naar voetnoot1; het treurspel Sesostris, uit het Fransch, is daaronder het beste. |
|