Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
lid van het dichtoefenend genootschap, onder de zinspreuk: Oefening beschaaft de kunsten, aldaar en een zeer verdienstelijk dichter. Hij beärbeidde met eenige andere vermaarde dichters de fraaije vertaling van gellerts Fabelen en Vertelsels, en leverde den Amsterdamschen schouwburg dichtmatige vertalingen van De Heracliden, 1756, Zama, 1777, en Het verkeerd vertrouwen, 1780; na zijn' dood gaf zijn' vriend h.j. roullaud in 1785 nog twee treurspelen van hem, Codrus en Canut, benevens zijne nagelaten Poëzy, in het licht. Deze verzameling bevat verscheiden vrij goede dichtstukken van onderscheiden aard, inzonderheid gelukkige vertalingen naar cronegk en haller. Lutkeman schijnt veel aanleg en vernuft gehad te hebben Ga naar voetnoot1, doch durfde daaraan de ruimen teugel niet geven zonder verlof van zijne kunstvrienden, de weledele heeren leden van het straks genoemde genootschap, wier beschavende hand in zijne gedichten even zoo blijkbaar is als in die van asschenbergh Ga naar voetnoot2; trouwens lutkeman laboreerde zoo wel aan de beschaafziekte als al zijne zoetvloeijende tijdgenooten. Als een waardig discipel van feitama en steenwijk schreef hij reeds in 1767 koen weg: Dan toont de Poëzy haar luisterrykst vermogen,
Wanneer ze, als diamant, is aan haar ruuwte onttogen
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 264]
| |
Dit was het algemeen gevoelen van dien tijd, en de gedichten van pater, versteeg, asschenbergh, onzen lutkeman en vele anderen zijn daarvan de bewijzen; doch in onze dagen is men van oordeel dat de Poëzij haar luisterrijkst vermogen toont door stoutheid van denkbeelden, zenuwrijke kracht van uitdrukking, hooge dichterlijke vlugt, vindingrijk vernuft, levendige verbeelding en wat des meer zij, al is zij dan ook niet aan hare ruwte onttogen: videatur de beide van harens, trip, en anderen, die toen misschien, tot hun geluk, niet in de gelegenheid waren om de eigendunkelijke voorschriften der beschavers aan de Rotte en den Amstel op te volgen. Door den omgang met zijne zoogenaamde kunstgenooten is dus lutkeman van stout', vindingrijk', oorspronglijk' dichter, waartoe hij blijkbaar al den aanleg had, in behendig' rijmvertaler, zoetvloeijend', nett' en beschaafd' verzenmaker opgelost, wiens dichtwarmte op den poëtischen thermometer slechts weinige graden boven ‘matig’ teekent. |