Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Adriaan Loosjes, Petrusz.]Loosjes (Adriaan), Petrusz. werd den 13 Mei 1761 geboren op het eiland Texel, alwaar zijn vader Leeraar der Doopsgezinden was. Eerlang werd deze naar Monnikendam, en vervolgens naar Haarlem beroepen. Adriaan aanvanglijk insgelijks tot den predikdienst bestemd zijnde, doorliep de Latijnsche scholen, en woonde eenigen tijd de lessen bij aan het Athenaeum te Amsterdam, doch verkoos naderhand den boekhandel dien hij met goed gevolg te Haarlem sedert 1783 gedreven heeft tot aan zijn' dood toe, die voorviel den 28 Februarij 1818: hij stierf dus, gelijk de Heer a. van der willigen hem aangaande zegt, middelmatig oud; doch heeft eene eeuw geleefd
Ga naar voetnoot2,
en met waarheid; want geen onzer vaderlandsche letterkundigen heeft zoo veel, en, wat meer zegt, zoo veel goeds geschreven dan de onvergetelijke loosjes; de enkele optelling der titels van zijne voortreffelijke, meest oorspronglijke werken, zou het bijkans onmogelijk doen achten, dat in den omvang van veertig jaren Ga naar voetnoot3 een enkel mensch | |
[pagina 209]
| |
zulk eene menigte boekdeelen over zeer verschillende stoffen en onderwerpen, zoowel als in verschillenden stijl en vorm heeft kunnen zamenstellen en daarbij nog een zeer omslagtig beroep waarnemen, zonder zelfs de genoegens des gezelligen verkeers of geoorloofde uitspanningen daaraan te moeten opofferen, en zich te onttrekken aan de werkzaamheden der veelvuldige posten en commissiën waarmede hij bij aanhoudendheid belast was. Wie dit alles bedenkt, en niet weet dat de verdienstelijke arbeidzame loosjes slechts zevenënvijftig jaren oud geworden is, zal gewis vermoeden dat hij eene eeuw geleefd hebbe. ‘Die zijnen tijd goed op woeker zet, verdubbelt dat geschenk tienvoudig,’ zegt zijn lofredenaar, de Hoogleeraar hofman peerlkamp, en dit deed loosjes van zijne vroege jeugd af. ‘Daarom ontbrak het hem nooit aan tijd, noch om de arbeidvolle taak, welke hij zich dagelijks voorschreef, te voltooijen, noch om deel te nemen aan de gezellige verkeering met zijne vrienden Ga naar voetnoot1.’ De levensbijzonderheden van dezen buitengemeen verdienstelijken man lossen zich op in deze ééne bijzonderheid: onafgebroken nuttige werkzaamheid; niet slechts met het opstellen van geschriften, maar wel voornamelijk met het verrigten van daden, was hij een verdienstelijk lid der menschelijke zamenleving. Als een warm voorstander van al wat edel en goed is, vond het Haarlemsch departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen in loosjes | |
[pagina 210]
| |
een' ijverig' oprigter, voorstander en bestuurder, de Nationale Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij een' getrouw bevorderaar van hare oogmerken, zoowel als een' vurig' toejuicher Ga naar voetnoot1, zijn kerkgenootschap in verschi1lende betrekkingen een' waakzaam en verstandig' opziener, de godshuizen een' man der weduwen en een' vader der weezen, teylers godgeleerd genootschap een' kundig' en onpartijdig' regter, de Spaarbank een' voorzigtig berekenaar, de instelling ter uitdeeling van warme en voedzame spijze een bereidvaardigen verzorger Ga naar voetnoot2, de letteroefenende en andere genootschappen, waarvan hij lid was, een ijverig, werkaaam lid, gelijk zijne bijzondere vriendenkringen en ieder gezelschap, dat hij bezocht, geest en leven kregen door zijne aangename gesprekken, gulle scherts en ongedwongen vrolijkheid Ga naar voetnoot3; zoo had | |
[pagina 211]
| |
hij nog den laatsten avond van zijn leven, weinig uren voor zijn' dood, in het gezelschap: Oefening in Wetenschappen Ga naar voetnoot1, een zeer naïf dichtstukje voorgelezen: zoodat men zeggen kon dat hij bijna tot zijn' jongsten snik werkzaam geweest is. In twee vakken van onze vaderlandsche letterkunde heeft loosjes zich bijzonder voordeelig onderscheiden, als dichter en als romanschrijver, en zelfs in de laatste hoedanigheid een' onsterfelijken roem verworven. De gebeurtenissen in het negende decennium der achttiende eeuw ontvlamde zijn dichtvuur. Zoo schetste hij in drie zangen den Vaderlandschen Zeeheld, in 1781, en in vijf zangen St. Eustatius genomen en hernomen. Zoo stichtte hij der vrijverklaring van Noord-Amerika in 1782 eene Gedenkzuil met een krachtig en uitvoerig dichtstuk. In 1784 bezong hij den Admiraal m.a. de ruiter, in tien boeken; in dit dichtstuk, dat men met meer regt heldendicht zou kunnen noemen dan een' | |
[pagina 212]
| |
Abraham, Mozes, en dergelijke levensbeschrijving en in rym, behandelt hij den togt naar Chattam als hoofddaad, waarbij de ruiters vroegere verrigtingen in verhalen of welgeplaatste episoden aangevoerd worden. Inderdaad, dit dichtstuk heeft verscheiden uitmuntend fraaije tafereelen, stoute beelden, gelukkige wendingen, en, hoewel niet zonder gebreken, schoonheden van den eersten rang; althans het verdiende de vergetelheid niet, waarin het meer of min geraakt was; en daar wij toch geene der latere dichtproeven van loosjes voornemens zijn mede te deelen, uit hoofde der meerdere bekendheid, zullen wij hier uit hetzelve eenige weinige trekken aanvoeren, die ons oordeel zullen regtvaardigen. Wij verkiezen daartoe al aanstonds de beschrijving van het Engelsche volkskarakter. Niet ver van Neêrlands kust rijst, uit het hart der
baren,
Een eiland, dat voorheen zelfs Caesars kon vervaren:
Een eiland, door zijn volk, den aardbol om, beroemd,
Brittannia voorheen, thans Engeland genoemd.
Een zeldzame aart beheerscht het hart van zijn bewoners,
Groot, beide in 't goede en 't kwade, uitstekende belooners
Van brave en stoute daên, doch in hun straffen streng,
Kloekzinnig, fier van moed. - Ja, oude wrok! geheng,
Dat wij dit wondervolk in alles regt verschaffen.
Een volk, dat, wars van dwang, geen vorst ontziet te straffen,
Bekwame kunstenaars, doorschrander, sneêg van raad;
Maar zonder eer of deugd, wanneer 't hen tegengaat,
| |
[pagina 213]
| |
Dan tuk op moord en roof, vervreemd van mededoogen,
Door volksverbond noch eed tot trouw of pligtbewoogen.
Dit was 't geduchte volk, waarmede Neêrland streed
Ga naar voetnoot1.
De spijt van tromp, over de verheffing van de ruiter boven hem, is op de volgende krachtige wijze geschetst: De gansche Krijgsraad toont het sprekendst vergenoegen,
Door zich, verheugd van hart, naar dit besluit te voegen;
Doch Tromp vindt zich gekwetst in 't punt van krijgsmans eer,
En slaat zijn hand met drift op 't vlak der tafel neêr:
Het vuur der oogen schijnt het aangezigt te ontsteken;
Hij poogt... maar de eerste drift belet hem voort te spreken.
In 't einde barst hij uit, en 't oog blinkt door een' traan:
Wat denkt men toch van Tromp? Zou hij, met schand
belaên,
De Ruiter boven hem tot Hoofd der vloot verkoren...
ô Neen! 'k wil in dien rang nooit zijn bevelen hooren...
Ga naar voetnoot2
De witt tracht hem wel door klem van redenen te bedaren, en hem zijn' pligt onder het oog te brengen; doch Tromp knarsetandt van woede, en groet hen vol van spijt.
Een donderwolk, wier drift den wind vooruitgevlogen,
De toppen van 't gebergt doet schuil gaan voor onze oogen,
Deinst voor die hoogte wel, maar schiet, met forsch geluid,
In 't afgronddiepe dal, haar blikzemstralen uit.
Niet anders deinsde Tromp
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 214]
| |
In het tweede boek verhaalt de ruiter aan de witt zijne vroegere verrigtingen en ontmoetingen, even als aeneas aan dido, bij virgilius, en abraham aan den Pharao, bij hoogvliet; deze vinding is hier zeer gelukkig gevolgd en de ruiters verhaal door eenige anecdoten verlevendigd, onder anderen het geval van den neger, die de ruiter in Vlissingen als bootmansjongen had gekend, en vijftig jaren daarna aan de Afrikaansche kust hem als Admiraal weder ontmoette. Ook het gezegde van de ruiter tegen het scheepsvolk, bij gelegenheid der verschijning van eene komeet, is in dit verhaal ook zeer wel aangebragt: Inmiddels kon een star mijn moedig volk ontstellen:
Want steeds is 't bijgeloof gewoon zich zelf te kwellen.
Een ongewone star aan 's Hemels hoogen trans
Verscheen vol majesteits, met vurigrooden glans:
Haar roêgelijke staart baart bij 't gemeen ontroering;
Doch, ter beteugeling der dwaze geestvervoering,
Roep ik bij helder weêr, in 't holste van den nacht,
Mijn scheepsvolk op het dek. Sla nu naauwkeurig acht,
Dus vong ik ernstig aan, op 't wonder aan den hoogen,
Een werkstuk, voortgebragt door 't Godlijk Alvermogen.
Gij schrikt, ziet siddrend neêr: schijnt u dit licht een
roê
Der straf, voor u bereid, in 's Heeren handen, toe?
Laat af dit dwaas begrip in uwen geest te voeden.
Doch wilt ge iets van die star, mij doet zij niets vermoeden;
Welaan! zie voor den Brit, dien vijand van den Staat,
In dees komeet de roê, waarmeê Gods wraak hem
slaat.
Als 't hooploos is geheel het bijgeloof te snuiken,
Is 't best den waan des volks ten oirbaar te gebruiken
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 215]
| |
Treffend is ook de beschrijving van de pest te Londen, in het vierde boek: De pest, zoo blaauw als lood van aanschijn, uit de holen
Des afgronds opgedaagd, en in wier hoofd twee koolen
Van rood en doodlijk vuur, in steê van oogen, staan,
Greep met haar kille vuist het vorstlijk Londen aan,
Verspreidde schrik en dood bij Englands vlootelingen.
Weldra zag zich de pest door haren stoet omringen:
De kwijning volgde haar, de moedloosheid verscheen,
En de adem van den dood blies door de wijken heen.
Het negenduizendtal, in ééne week verslonden
Door 't pestvuur, maakte een graf van 't groet en volkrijk
Londen,
De koning staarde, ontzet, op 't purper van zijn' troon,
Bezefte de ijdelheid van schepter en van kroon.
De staatsman lag, vermoeid, de lang gezwaaide veder
Op 't achtbaar boek des raads, met klamme handen, neder.
Des krijgsmans arm hing slap; het nijver handwerk zweeg;
Het koopkantoor, de markt, ja zelfs de beurs stond leêg.
Gods tempel kon alléén het volk vertroosting
baren,
En 't greep, in dezen nood, de hoornen der altaren
Ga naar voetnoot1.
Niet minder krachtig is de nacht geschilderd, die op den altijd gedenkwaardigen dag volgde van den togt naar Chattam: De nacht heeft naauw zijn kleed op reede en stroom verspreid,
Of geeft der gansche kust een nieuwe afgrijslijkheid.
Gelijk op 't pekelnat, dat de Europesche landen
Door zijnen stroomkil scheidt van de Afrikaansche stranden,
Bij nacht de wijde mond des Etnaas vlammen braakt;
Terwijl de ontstelde grond vol siddring schudt en kraakt,
| |
[pagina 216]
| |
Daar 't vuur in 's aardrijks schoot en ingewand ontsprongen,
En door het oppervlak des waters heên gedrongen,
Uit zee zich boven heft, en uit de keelen brandt
En holen van Eöol, tot schrik van 't naaste strand:
Zo brandt ook Upnor, thans bekleedend' Etnaas stede;
De schepen branden als de kleiner bergen mede;
Rochester schrikt en beeft voor 't spelen van 't kanon,
Dat Upnor verder sloopt, ten spijt van Albion
Ga naar voetnoot1.
Loosjes was vervolgens de zaak der patriotten ijverig toegedaan; in verscheiden zijner geschriften gaf hij daarvan de warmste blijken. Met lede oogen zag hij dus in den herfst van 1787 door de Pruisische wapenen al de schoone ontwerpen eener grondwettige herstelling verijdelen, en het zoo gehaat aristocratisch-stadhouderlijk bestuur in zijn' ouden luister herstellen; hij was alzoo een voorstander der omwenteling, in het begint van 1795, door de komst der Franschen, in ons vaderland te weeg gebragt. Spoedig echter bekwam hij van de bedwelming, die zoo velen met hem had aangegrepen, door de overdreven denkbeelden, die men zich van der Franschen edelmoedigheid en vrijheidsliefde gevormd had, en die ons geweldig uit de hand vielen; echter bleef hij zijner beginselen getrouw, en ging in alles met bezadigdheid te werk. Eerlang werd hij ook tot lid van Hollands gewestelijk bestuur geroepen, welken post, en op zijn' tijd dien van voorzitter, hij met lof bekleed heeft Ga naar voetnoot2, waarna hij als amb- | |
[pagina 217]
| |
teloos burger in den schoot van zijn gezin te rug keerde. Geheel doortrokken van den echt republikeinschen geest onzer wakkere voorvaderen, en alle vreemde overheersching verfoeijende, zag hij met gloeijende verontwaardiging het noodlottig tijdstip naderen dat de Corsikaansche alverweldiger ons zijnen broeder tot koning opdringen zou, om zich langs dien weg de opslokking van ons vaderland gemakkelijk te maken. Met de Heeren c. de koning en a. van der willigen verspreidde loosjes een verzoekschrift onder het volk, om door middel van deszelfs vertegenwoordiging den dreigenden slag af te wenden; hoe vruchteloos deze edele poging ook afliep, zij verliest toch niets van hare waarde. De Franschen hebben dit verzoekschrift in een belagchelijk daglicht gesteld, maar eerbiedwaardig zal het nog in de oogen des nageslachts zijn. Loosjes ondertusschen aanbad geenszins, gelijk zoo velen, die zich nog wel daarbij bevinden, de opgaande zon, maar bleef zich zelven gelijk, en ‘gaf,’ naar het getuigenis van zijn' lofredenaar, ‘zijnen overkropten boezem van tijd tot tijd lucht, door de kwaadaardigheid van den Corsikaanschen zwaardvechter met afzigtelijke kleuren af te schilderen. - Met tranen in de oogen deelde hij daarom in de blijdschap | |
[pagina 218]
| |
van het verloste volk; en de terugkomst van eenen Nederlandschen Prins was ook voor hem een feestdag Ga naar voetnoot1.’ Hoezeer wij loosjes, als dichter, niet in den eersten rang kunnen plaatsen, behoort hem toch onbetwistbaar de eerste plaats in den tweeden; en gewisselijk ook daar was roem en eer voor hem te verwerven; daarbij was hij een verdienstelijk volksdichter, en in die hoedanigheid een verkondiger van deugd en goede zeden; ter liefde van zoo veel edels en goeds, dat in zijne gedichten heerscht, vergeeft men het hem gaarne dat hij, door den ‘snellen stroom zijner denkbeelden weggesleept, of door dat vuur, hetwelk van den hemel komt, verrukt, de regelen der kunst somtijds uit het oog verloor, en op enkele plaatsen een fijn gehoor door eenen min vloeijenden toont stootte Ga naar voetnoot2.’ Hier eene optelling te doen van zijne talrijke dichtwerken in allerlei vormen, en door hem zelven in het licht gegeven Ga naar voetnoot3, is ons bijkans onmogelijk: wij kunnen slechts eenigen der voornaamsten in het voorbijgaan vermelden. Op het reeds hiervoor gemelde onderwerp, den Admiraal de ruiter, kwam hij in 1812 terug, en bezong diens Laatsten Zeetogt, in twaalf boeken. | |
[pagina 219]
| |
Dit werk heeft minder aanspraak op den naam van heldendicht dan het eerstgemelde. Hij houdt zich hier stipt aan de geschiedenis, zonder invlechting van eenige episoden of wonderbaar, en geeft in zijne voorrede vrijheid om dit dichtstuk onder de historische of cyclische gedichten te rangschikken, waarvan lucanus met zijne Pharsalia het eerste voorbeeld heeft gegeven. Maar ‘met dat alles,’ zeggen wij met den Heer van kampen, ‘leest men de ruiters laatsten zeetogt met vermaak: het vaderlandsche onderwerp, de naar waarheid en met vuur geteekende held, het wel aangebragte der tusschenverhalen, die ons door menigvuldigheid niet verwarren, de vaderlandsche gloed des dichters, dien hij aan zijne lezers meededeelt, en vele schoone verzen, doen dit gedicht (hetwelk bij zijne verschijning in de knellendste dagen der Fransche tirannij alle aandacht boeide) eene blijvende waarde behouden Ga naar voetnoot1.’ Ook als godsdienstig dichter verdient loosjes onderscheiding. Hij dacht verlicht, zijne godsvrucht was warm en vrij van bekrompen dweepzucht, zijn Christendom meer werkdadig dan bespiegelend, en vergenoegde zich niet met een dor, onvruchtbaar geloof. Verscheiden grondtrekken van Bijbelsche tafereelen heeft hij op eene bevallige wijze uitgewerkt, of de lotgevallen van Bijbelpersonaadjen in onderscheiden vormen onderhoudend | |
[pagina 220]
| |
voorgedragen en den geheelen Bijbel ten onderwerp van een dichtstuk genomen. Veel heeft hij ook voor het tooneel geärbeid; zijne stukken hebben veelal gebeurtenissen uit de vaderlandsche geschiedenis ten onderwerp; doch zeer weinigen zijn, en dan slechts een' enkelen keer, ten tooneele gevoerd, hetgeen waarlijk den schouwburgbestuurderen tot weinig eere verstrekt, die de vertalingen van Fransche treurspelen en Hoogduitsche drama's de voorkeur gaven. Als dichterlijk vertaler sloeg hij een' geheel anderen weg in dan onze gelijkregelige treurspelvertolkers. Hij vertaalde onder anderen delilles Drie Rijken der Natuur op zulk eene gemakkelijke en natuurlijke wijze, dat, gelijk de Hoogleeraar hofman peerlkamp te regt aanmerkt, indien delille de ‘drie rijken der natuur voor Nederlanders bezongen had, hij ze zeker op dergelijke wijze zoude bezongen hebben Ga naar voetnoot1.’ Zijner vertaling van het Leven van huygens hebben wij reeds op diens artikel vermeld. Dit werk, zegt dezelfde Hoogleeraar, en in dezen een bevoegd beoordeelaar, ‘zal altijd een gedenkteeken blijven hoe gelukkig en vaardig loosjes was in het overbrengen van vreemde dichtstukken in onze tale, dat hij het oorspronkelijke in netheid en vloeibaarheid moest | |
[pagina 221]
| |
overtreffen, voorzag ik reeds vóór hij het werk bij de hand nam; want de aard van het oorspronkelijke gedoogt eens grootere vrijheid en zorgeloozer behandeling; maar dat hij er dát van maken zoude, hetwelk hem den eenparigen lof van alle kenners bezorgd heeft, konde ik niet vermoeden; want voor zulk eene behandeling scheen mij het Latijnsche gedicht niet vatbaar Ga naar voetnoot1.’ Zijne dichterlijke nalatenschap heeft zijn eenige zoon, de Heer vincent loosjes Ga naar voetnoot2, in 1819 en 1820 in twee deelen het publiek medegedeeld, met de sprekend gelijkende afbeelding zijns vaders, hem voorstellende in den ouderdom van zesendertig jaren. De daarbij beloofde levensschets des dichters is tot nog toe achterwege gebleven. Eene breede lijst van inteekenaren op deze Nagelaten Gedichten getuigt van de algemeene achting voor de buitengemeene verdiensten van den edeldenkenden, braven en werkzamen man, die, zeggen wij met den beöordeelaar van dit posthumum opus, ‘in zijne nuttige schriften zoo regt goed op het Nederlandsch karakter te werken wist, vermaakte, leerde, stichtte, en wiens godsdienstig gevoel, goede smaak, verlicht oordeel, schrander vernuft en onvermoeide arbeidzaamheid hem de achting aller braven, die hem kenden, verdienen en genieten deed Ga naar voetnoot3.’ | |
[pagina 222]
| |
Zijn prozastijl was ook bevallig, los en aangenaam; hij verstond de kunst om zijnen lezer met vermaarde personaadjen, vooral uit onze vaderlandsche geschiedenis, gemeenzaam te laten omgaan. Het is waarlijk ieders zaak niet om jacoba van Beijeren, huig de groot, louise de coligny, johan de witt en andere bekende mannen en vrouwen karaktermatig te doen spreken en handelen, gelijk loosjes in zijne uitmuntende gedialogiseerde tafereelen zoo natuurlijk, en daarom zoo treffend wist te doen. Meisner had van dezen schrijftrant in Duitschland het voorbeeld gegeven met zijne Bianca Capello, maar loosjes heeft hem ver, zeer ver overtroffen. Het werk van loosjes in dezen smaak, getiteld: johan de witt, Raadpensionaris van Holland, in 1805 uitgegeven, is in ons oog een meesterstuk. ‘Overal wordt men op de bedoelde tooneelen ingeleid,’ zegt de schrandere beöordeelaar van dit werk, en dit is de waarheid; ‘overal neemt men het grootste aandeel aan de gesprekken, die er voorvallen, en wordt men dermate opgetogen, van den grooten staatsman over zijn eigen kunstbeleid en inzigten openhartig te hooren spreken, dat men schier vergeet verdichte gesprekken te lezen Ga naar voetnoot1.’ Hebben wij loosjes, onder onze vaderlandsche dichters zijne plaats in den tweeden rang moeten aanwijzen, met het grootste regt behoort de eerste hem toe als oorspronkelijk romanschrijver. Vader- | |
[pagina 223]
| |
landsche karakters, zeden en gewoonten leveren hem de stof, die hij op eene uitmuntende wijze verarbeidt ter bevordering van vaderlandsche deugd. Inderdaad, zijne Historie van Susanna Bronhhorst behoeft in geen opzigt voor richardsons Clarissa Harlowe te wijken, noch zijne Zedelijke Verhalen voor die van m, zijn Lotgevallen van Reinoud Jan van Golstein heeft alleen vijftigmalen meer waarde dan vijftig romans van den Duitschen veelschrijver lafontaine, die, hoe laf, onnatuurlijk, overdreven, gevaarlijk zelfs voor deugd en zedelijkheid, sommigen ook mogen zijn, waarlijk niet tot eer van den smaak des Nederlandschen publieks, nog gretig vertaald en gelezen werden, in den tijd, dat Loosjes achtervolglijk de verdichte Levens van Maurits Lijnslager, Hillegonda Buisman, Robbert Hellemans en Johannes Wouter Blommestein in het licht zond. In deze weinig avantuurlijke en toch aangenaam lezende romans heeft hij, bij menige andere goede strekking, derzelver vorm ook dienstbaar gemaakt ter opneming der voornaamste belangrijke punten uit onze vaderlandsche geschiedenis. ‘Wie verbeeldt zich,’ dezelve lezende, ‘geen tijddgenoot van maurits, barneveld, de groot, rubens, de ruiter, de witt en vele anderen te wezen, en hen te zien handelen en werkzaam zijn! Hij maakt ons, in boeijenden, bevalligen stijl, met de geschiedenis van ons land onmerkbaar bekend, en boezemt ons den lust in om de geschiedboeken van | |
[pagina 224]
| |
hooft en wagenaar nader te onderzoeken Ga naar voetnoot1.’ In plaats van eene uitvoerige lofspraak, verklaren wij dat, naar ons oordeel, elk beschaafd Nederlander deze vier nationale romans van loosjes ten minste ééns in zijn leven zelf lezen, en zijnen kinderen, vooral de beide eerstgenoemden, vroegtijdig in handen geven moet. |
|